1.3 Heb je geld nodig om te ruilen (havo)

1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

Slide 1 - Slide

Programma
  • Leerdoelen
  • Quizvragen budgetlijn + omrekenen maand naar week/ week naar maand
  • Uitleg paragraaf 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?
  • Herhalingsvragen
  • Opdrachten maken par. 1.3
  • lesafsluiting

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van de les:
  • Kan je het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen.
  • Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn.
  • je kunt de verschillende waarde van geld uitleggen.
  • je kunt uitleggen wat inflatie is. 

Slide 3 - Slide

Een bedrag omrekenen van een maand naar een week
A
x 12 : 52
B
x 52 : 12

Slide 4 - Quiz

Waar staat de M voor in de formule:
M=PXx + PYy
A
Inkomen (budget)
B
Prijs van het product
C
Hoeveelheid van het product

Slide 5 - Quiz

Hoeveel milkshakes kan
Piet kopen met zijn
budget?
A
5 milkshakes
B
10 milkshakes
C
15 milkshakes
D
20 milkshakes

Slide 6 - Quiz

Welke verandering
zie je?
A
het inkomen is met 25 % gedaald
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het t-shirt is 20% duurder geworden

Slide 7 - Quiz

Welke verandering
zie je?
A
het inkomen is met 25 % gedaald
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het t-shirt is 20% duurder geworden

Slide 8 - Quiz

Welke verandering
zie je?
A
het inkomen is met 25 % gedaald
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het t-shirt is 20% duurder geworden

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Fruit ruilen tegen groente
B
Kleding verkopen op de markt
C
een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 19 - Quiz

Welk middel past niet bij
de 3 functies van geld?
A
Rekenmiddel
B
Betaalmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel

Slide 20 - Quiz

Giraal geld
A
munten
B
bankbiljetten
C
geld op je betaalrekening
D
munten en bankbiljetten

Slide 21 - Quiz

Met fiduciair geld wordt bedoeld...
A
dat het geen vals geld is
B
het vertrouwen dat iedereen de waarde accepteert
C
het vertrouwen dat iedereen betaalt
D
dat je hoopt dat het betalen goed gaat

Slide 22 - Quiz

Maak de zin af.
Een daling van de koopkracht kan het gevolg zijn van ...
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 23 - Quiz

opdrachten paragraaf 1.3
Maken kopen is kiezen? opdracht 24 t/m 29 (blz. 16 - 18). Maak de opdrachten in je boek of schrift. 


5 minuten in volledige stilte. Daarna mag je op fluisterniveau overleggen met je buurman/buurvrouw en vragen stellen aan de docent.

Klaar?  Laat je werk aan mij zien en kijk het daarna na. 

Ook klaar met nakijken? Ga dan aan de slag voor een ander vak (geen iPad) of ga lezen in je leesboek. 
 

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Volgende les
We behandelen de tweede helft van paragraaf 1.3 over berekenen procentuele verandering en  indexcijfers 

Slide 26 - Slide

Huiswerk
Maken opdracht 24 - 29 paragraaf 1.3

Slide 27 - Slide