This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Werkwoordelijk of Naamwoordelijk gezegde ???
Slide 1 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
Slide 2 - Slide
Hij loopt een rondje.
Onderwerp doet iets.
Hij is ziek.
Onderwerp is iets.
Slide 3 - Slide
Hij maakt een vlog in de achtbaan.
Onderwerp doet iets.
Hij is een vlogger.
Onderwerp is iets.
Slide 4 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 5 - Slide
Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quiz
De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quiz
Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 8 - Quiz
Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 9 - Quiz
Mijn vriend wordt leraar.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 10 - Quiz
Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 11 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
Maak een zin met een naamwoordelijk gezegde
Slide 13 - Open question
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
Slide 14 - Quiz
Waarin verschilt een naamwoordelijk van een werkwoordelijk gezegde?
Slide 15 - Open question
De druk op de werknemers is de laatste jaren flink toegenomen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
Slide 16 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin: De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend
Slide 18 - Quiz
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quiz
Een zin bevat altijd een hulpwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 20 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk deel in deze zin?
Blijft / je broer / komende jaren / automonteur?
A
blijft
B
blijft [automonteur]
Slide 21 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk deel in deze zin? Bij dit spel / lijkt / elke deelnemer / de verliezer / te worden.
A
lijkt
B
lijkt te worden
C
lijkt [de verliezer]
D
lijkt [de verliezer] te worden
Slide 22 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?
Over uw bezorgservice/ zijn / wij / meestal / zeer tevreden / geweest.
A
[tevreden]
B
[zeer tevreden]
C
zijn
D
zijn geweest
Slide 23 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?
De nieuwe buurvrouw / blijkt / een teamgenoot van mijn moeder/ te zijn.
A
blijkt
B
blijkt te zijn
C
[een teamgenoot]
D
[een teamgenoot van mijn moeder]
Slide 24 - Quiz
Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)? Na de vulkaanuitbarsting / bleek / de stad/ onbegaanbaar/ te zijn geworden.
A
WG
B
NG
Slide 25 - Quiz
Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)? De strenge directeur/ schijnt / in zijn vrije tijd / een fantastische goochelaar/ te zijn.
A
WG
B
NG
Slide 26 - Quiz
Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)? De leerling/ schijnt / de antwoorden / snel / na te kijken.
A
WG
B
NG
Slide 27 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?
Mogen wij vanavond bij u blijven eten?
A
mogen
B
mogen blijven
C
mogen blijven eten
D
Er is geen WG
Slide 28 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde van deze zin?
Die jongen zou ik graag beter leren kennen.
A
zou
B
zou leren
C
zou beter leren
D
zou leren kennen
Slide 29 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin? Volgens mij / is / jouw oom / altijd / een ontzettend grappige man.
A
is [jouw oom]
B
is [altijd]
C
is [een ontzettend grappige man]
D
Er is geen NG
Slide 30 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin? Het nieuwe boek / was / vanaf de eerste druk / zeer populair.
A
was [het nieuwe boek]
B
was [zeer populair]
C
was
D
Er is geen NG
Slide 31 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin? In jouw kamer / schijnt/ alles / zeer overzichtelijk / te zijn.
A
schijnt [alles]
B
schijnt [zeer overzichtelijk]
C
schijnt te zijn
D
schijnt [zeer overzichtelijk] te zijn
Slide 32 - Quiz
Wat is het naamwoordelijk gezegde van deze zin? De betrapte man / moest / een nacht / op het politiebureau / blijven.
A
moest [een nacht]
B
moest [een nacht] blijven
C
moest [op het politiebureau] blijven
D
Er is geen NG
Slide 33 - Quiz
Wat zijn de hulpwerkwoorden?
Die kinderen zullen toch niet de hele nacht vuurwerk blijven afsteken?
A
zullen
B
zullen blijven
C
zullen blijven afsteken
D
afsteken
Slide 34 - Quiz
Wat zijn de hulpwerkwoorden?
Tijdens de luistertoets waren de leerlingen allemaal muisstil.
A
waren
B
geen hulpwerkwoord
Slide 35 - Quiz
Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?
Op school mogen leerlingen nog altijd geen kauwgom eten.
A
mogen
B
eten
C
mogen eten
Slide 36 - Quiz
Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?
Mijn vader werkt bij de vrijwillige brandweer.
A
werkt
B
geen zelfstandig werkwoord
Slide 37 - Quiz
Wat zijn de koppelwerkwoorden?
Volgens onderzoek zijn de meeste coronapatiënten ouderen.
A
zijn
B
geen koppelwerkwoord
Slide 38 - Quiz
Wat zijn de koppelwerkwoorden?
Langs de rivier waren sportieve koppels aan het hardlopen.