HWW ZWW

Wat is het belangrijkste ww in onderstaande zin?

Waar ben jij naartoe gelopen?


A
ben
B
gelopen
1 / 26
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat is het belangrijkste ww in onderstaande zin?

Waar ben jij naartoe gelopen?


A
ben
B
gelopen

Slide 1 - Quiz

hulpwerkwoord (hww)
zelfstandig werkwoord (zww)
- Niet de belangrijkste werkwoorden uit de zin.
- Kunnen er meer van in de zin staan, maar er kunnen er ook geen in staan.
- Kun je vaak niet uitbeelden / geen duidelijke betekenis.
Hij wordt tot koning bekroond.
Zij zullen de bomen gaan omzagen. 
- Het belangrijkste werkwoord in
de zin.
- Staat er altijd één van in de zin. Niet meer, niet minder.

- Kun je vaak wél uitbeelden / wel een duidelijke betekenis.
Hij wordt tot koning bekroond.
Zij zullen de bomen gaan omzagen.
Voorbeeldzin
Hij heeft zijn haren al een jaar niet meer gewassen.

Slide 2 - Slide

HWW - ZWW
1. Wat zijn de werkwoorden in de zin?

2. Wat is het belangrijkste werkwoord? 
     Dit is het ZWW!

3. De rest van de werkwoorden zijn HWW's!

Slide 3 - Slide

Wat zijn de werkwoorden in onderstaande zin?

Deze kroon zal deze woensdag gebruikt worden.

Slide 4 - Open question

Sleep de werkwoorden uit de zin naar de goede plek.
Deze kroon zal deze woensdag gebruikt worden.
Persoonsvorm
Infinitief
Voltooid deelwoord
zal
gebruikt
worden

Slide 5 - Drag question

Wat is het belangrijkste werkwoord in onderstaande zin?

Deze kroon zal deze woensdag gebruikt worden.
A
zal
B
gebruikt
C
worden

Slide 6 - Quiz

Wat zijn de werkwoorden in onderstaande zin?

De gebruikte pen wil maar niet blijven schrijven.

Slide 7 - Open question

Sleep de werkwoorden uit de zin naar de goede plek.
De gebruikte pen wil maar niet blijven schrijven.
Persoonsvorm
Infinitief
Voltooid deelwoord
wil
blijven
schrijven

Slide 8 - Drag question

Wat is het belangrijkste werkwoord in onderstaande zin?

De gebruikte pen wil maar niet blijven schrijven.
A
wil
B
blijven
C
schrijven

Slide 9 - Quiz

hww
zww
Niet de belangrijkste werkwoorden uit de zin.
Kunnen er meer van in de zin staan, maar er kunnen er ook geen in staan.
Kun je vaak niet uitbeelden / geen duidelijke betekenis.
Het belangrijkste werkwoord in de zin.
Staat er altijd één van in de zin. Niet meer, niet minder.
Kun je vaak wél uitbeelden / wel een duidelijke betekenis.

Slide 10 - Drag question

De persoonsvorm is altijd een hww.
A
juist
B
niet juist

Slide 11 - Quiz

Zww of Hww?
Deze film wordt veel bekeken.
Wordt is een...
A
zww
B
hww

Slide 12 - Quiz

De dokter had haar onderzocht.

HWW =
A
onderzocht
B
had
C
dokter
D
de

Slide 13 - Quiz

Ik heb altijd al willen vliegen.

HWW=
A
ik heb
B
altijd al
C
vliegen
D
heb willen

Slide 14 - Quiz

Ik loop naar de stad.

HWW=
A
loop
B
de
C
er zit geen HWW in deze zin.
D
stad

Slide 15 - Quiz

Een zww is....
A
een ww dat helpt om een gezegde te maken.
B
een ww dat iets aan het ow koppelt.
C
het belangrijkste ww in de zin.

Slide 16 - Quiz

Wat is in deze zin het zww?

Ik ben klaar.
A
ik
B
ben
C
klaar

Slide 17 - Quiz

Hij heeft snoep uitgedeeld.
zww
A
heeft
B
uitgedeeld

Slide 18 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.
Wat is het hww?
A
is
B
gegaan

Slide 19 - Quiz

Hij is van zijn stoel gevallen.
zww?
A
is
B
gevallen

Slide 20 - Quiz

Hij liep over het strand.
zww
A
liep
B
strand

Slide 21 - Quiz

Er staat altijd een HWW in de zin.
A
juist
B
fout

Slide 22 - Quiz

Wat is het zww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 23 - Quiz

Wat is het hww?
Ik wil ooit een keer parachutesprinten!
A
ooit
B
wil
C
keer
D
parachutespringen

Slide 24 - Quiz

hww of zww:
Ik geef hem een cadeautje.

A
geef = hww
B
geef = zww

Slide 25 - Quiz

Mijn haren werden geknipt
Wat is het ZWW?
A
haren
B
geknipt
C
werden
D
mijn

Slide 26 - Quiz