H4: Taalverzorging: Meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Doel van de les:
  • Je kan het meewerkend voorwerp vinden in een zin.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Stappen
  1. Persoonsvorm
  2. Onderwerp
  3. Gezegde (alle werkwoorden)
  4. Lijdend voorwerp 
  5. Meewerkend voorwerp


Slide 4 - Slide

Even de stappen herhalen...
1. PV = Eerste werkwoord als je een vraagzin maakt OF het veranderde werkwoord nadat je de tijd van de zin verandert.
2. OW = wie/wat + PV?
3. GEZ = Alle werkwoorden in de zin (INCLUSIEF PV)
4. LV = Wie/wat + GEZ + OW?
5. MV = Aan wie/voor wie + GEZ + OW + LV?

Slide 5 - Slide

Meewerkend voorwerp

Slide 6 - Slide

Meewerkend voorwerp

  • Ik wil aan mijn tante een grote bos bloemen geven
  • Pv = wil
  • ow = ik (Wie wil?)
  • Gezegde = wil geven
  • lv = een grote bos bloemen (Wat wil ik geven?)
  • mv --> Aan wie wil ik een een grote bos bloemen geven? aan mijn tante
  • Controle: kan ik aan weglaten? 
  • JA: Ik wil mijn tante een grote bos bloemen geven. --> meew. voorwerp

Slide 7 - Slide

Let op:

  • Geen lijdend voorwerp in de zin dan ook geen meewerkend voorwerp
  • Bij een meewerkend voorwerp moet aan of voor weggelaten kunnen worden (of kunnen worden toegevoegd).

Slide 8 - Slide

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 9 - Quiz

Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.

De politieagente gaf de fietser zonder licht een bekeuring.

Slide 10 - Open question

Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.

Wil jij deze papieren even aan Vasco doorgeven?

Slide 11 - Open question

Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.

Tijdens de pauze stelde Brandon allemaal vragen aan zijn vrienden.

Slide 12 - Open question

Aan de slag:
Maken Taalverzorging:
Meewerkend voorwerp
  


timer
20:00

Slide 13 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je weer hoe je een zin opdeelt in zinsdelen.

Aan het eind van deze les kun je de volgende zinsdelen benoemen:
  • pv (persoonsvorm)                            
  • ow (onderwerp)                                 

Slide 14 - Slide

Zinsdelen
= zinnen in zindelen verdelen (streepjes zetten)
- persoonsvorm
- onderwerp
- werkwoordelijk gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
Woordsoorten
= de woorden in soorten verdelen (ieder woord apart)
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel

Slide 15 - Slide

Noem eens een manier om de persoonsvorm(en) in een zin te vinden.

Slide 16 - Open question

Manier 1: Maak de zin vragend

Als je de zin vragend maakt, komt de pv vooraan te staan


Bijvoorbeeld: Henry maakt zijn huiswerk

Vragend: Maakt Henry zijn huiswerk?

schrijf op!

Slide 17 - Slide

Manier 2: Zet de zin in een andere tijd

Maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd

Maak van de verleden tijd de tegenwoordige tijd


Bijvoorbeeld: Marko voetbalt iedere avond

Andere tijd: Marko voetbalde iedere avond

schrijf op!

Slide 18 - Slide

Manier 3: Verander het "getal"

Maak van meervoud enkelvoud

Maak van enkelvoud meervoud


Bijvoorbeeld: Henk fietst door de straat

Getal veranderen: Henk en Jessica fietsen door de straat 

schrijf op!

Slide 19 - Slide

Wat is de pv?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg

Slide 20 - Quiz

Onderwerp? (ow)
Staat altijd naast persoonsvorm
Is antwoord op de vraag: wie/wat + pv?
schrijf op!

Slide 21 - Slide

Wat is het ow?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Vastberaden stond het jongetje naast zijn moeder op het podium.
A
Vastberaden
B
het jongetje
C
zijn moeder
D
stond

Slide 23 - Quiz

Lesdoelen
Aan het eind van dit lesdeel kun je de volgende zinsdelen benoemen:
  • wg (werkwoordelijk gezegde)     
  • lv (lijdend voorwerp)
  • mv (meewerkend voorwerp)  
  • bwb (bijwoordelijke bepaling)

Slide 24 - Slide

werkwoordelijk gezegde
Wat weet je er nog van?
Gebruik het woordweb op de volgende dia

Slide 25 - Slide

lijdend voorwerp (lv)
Staat niet in elke zin!
Staat alleen in zinnen waarin iets wordt ge...
... daan
... geven
... zongen
... maakt
... enz.
schrijf op!

Slide 26 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 29 - Quiz

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quiz

meewerkend voorwerp (mv)
Staat niet in elke zin!
Staat vaak in zinnen waarin ook een lv staat
Staat in zinnen waarin iets van de een naar de ander gaat

Slide 31 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).


Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.

Slide 32 - Slide

Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 33 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 35 - Quiz