Eerder klaar? Maak opgave 10 en 11 van paragraaf 1.3
Slide 3 - Slide
§1.4 De waarde van geld
Lesdoelen:
Je kunt de 4 waarden van geld in praktijksituaties benoemen.
Je kunt uitleggen waardoor een waarde kan dalen of stijgen.
Je kunt de 3 functies van geld onderscheiden.
Je kunt omschrijven in welke situaties in het betalingsverkeer je chartaal en giraal geld gebruikt.
Slide 4 - Slide
Terugblik § 1.3
Slide 5 - Slide
Wat is directe ruil?
A
Ruilen zonder geld
B
Ruilen met geld
Slide 6 - Quiz
Je koopt een shirt in een kledingwinkel en pint het bedrag. Hier is sprake van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 7 - Quiz
Vroeger werd men in zout uitbetaald en kon je in winkels met zout betalen. Is dit een voorbeeld van directe ruil?
A
Ja, want er komt geen geld bij kijken
B
Nee , want het zout werd gebruikt als hoe wij geld nu gebruiken
C
Nee , want zout kan niet gebruikt worden als geld
D
Ja, want je ruilt een goed voor een ander goed
Slide 8 - Quiz
Waarom ruilden mensen vroeger alleen op directe wijze?
Slide 9 - Open question
Leg uit waarom de arbeidsproductiviteit stijgt als de arbeidsverdeling toeneemt
Slide 10 - Open question
§ 1.4 De waarde van geld
Slide 11 - Slide
Vier waardes van geld
Nominale waarde: de waarde die op het geld staat.
Intrinsieke waarde: de materiaalwaarde van het geld
Intrinsieke waarde ≤ nominale waarde
Slide 12 - Slide
Vier waardes van geld
Interne waarde: de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro koopt.
Externe waarde: de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro koopt.
Slide 13 - Slide
Geld is vertrouwen
Huidig geld = fiduciair geld
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Video
Wat is de taak van de DNB?
Slide 16 - Open question
Functies van geld
Geld heeft drie functies:
De ruilfunctie
De rekenfunctie
De oppotfunctie
Slide 17 - Slide
Chartaal geld: het tastbare geld: munten en biljetten
Giraal geld:
onzichtbare geld:
geld op je betaalrekening
Twee soorten geld:
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Video
Betaalmiddelen:
-munten, bankbiljetten
- pinpas
- creditcard
- acceptgiro
- overschrijvingskaart
- internetbankieren
- mobiel bankieren
Slide 20 - Slide
Oefenen
Slide 21 - Slide
De intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quiz
In de loop der tijd is....
A
De intrinsieke waarde toegenomen
B
De intrinsieke waarde afgenomen
C
De nominale waarde toegenomen
D
De nominale waarde afgenomen
Slide 23 - Quiz
Als je een 2 euro munt hebt die volledig van goud gemaakt is welke stelling klopt dan?
A
De intrinsieke waarde is hoger dan de interne waarde
B
De nominale waarde is hoger dan de intrinsieke waarde
C
De nominale waarde is hoger dan de interne waarde
D
De intrinsieke waarde is hoger dan de nominale waarde
Slide 24 - Quiz
Intrinsieke
waarde
Nominale waarde
Interne
waarde
Externe waarde
Waarde
van het materiaal
Waarde die
op de munt staat
Koopkracht
van het geld
Wissel-koers
Slide 25 - Drag question
Anke heeft begroot dat ze € 1200 nodig zal hebben voor haar vakantie in Frankrijk. Hier is sprake van geld als:
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
oppotmiddel
Slide 26 - Quiz
Sjaak werkt in een supermarkt. A) Hij ontvangt € 180 per week. B) Hiervan zet hij € 150 op een spaarrekening. De functie bij "A" is ........ en bij "B" is ........ .
A
A = ruilfunctie
B = oppotfunctie
B
A = rekenfunctie
B = oppotfunctie
C
A = oppotfunctie
B = oppotfunctie
D
A = ruilfunctie
B = rekenfunctie
Slide 27 - Quiz
Wat is chartaal geld?
A
Alle briefjes en munten
B
Spaarrekening
C
Geld op de bankrekening
D
Bitcoin
Slide 28 - Quiz
Jelte gaat met zijn pinpas een bedrag van €70 euro uit de geldautomaat halen. Wat gebeurt er?
A
Het chartale en het girale geld zijn afgenomen
B
Het chartale geld is afgenomen, het girale geld is toegenomen
C
Het chartale geld is toegenomen, het girale geld is afgenomen