Fase 2, niveau 2, les 5 spelling(voorbereiding schrijfexamen)

Fase 2, niveau 2, les 5 spelling(voorbereiding schrijfexamen)
- uitleg doelen les
- uitleg schrijfexamen 2F
-instaptestje lesson-up spelling
- instructie opdracht zoek de fouten

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Fase 2, niveau 2, les 5 spelling(voorbereiding schrijfexamen)
- uitleg doelen les
- uitleg schrijfexamen 2F
-instaptestje lesson-up spelling
- instructie opdracht zoek de fouten

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • herken ik de instructie van het schrijfexamen
  • weet ik de eisen van het schrijfexamen
  • ken ik de beoordelingspunten van het schrijfexamen
  • heb ik geoefend met lastige spellingskwesties en zijn de spellingsregels opgefrist

Slide 2 - Slide

Kenmerken van het examen
  • 3 schrijfopdrachten
  • brief, e-mail, verslag, formulier, kort bericht

Slide 3 - Slide

Instellingsexamen Schrijven 2F
Ongeveer december/januari
  • Kom op tijd! ID kaart
  • Uitnodiging via de schoolmail
  • Hoofdtelefoon, pen en papier, woordenboeken 
  • Tijd: 60 minuten
  • Uitslag, herkansing

Slide 4 - Slide

Beoordeling
  • Precondities:  Nederlands, leesbaar, 80% inhoud
  1. Samenhang
  2. Afstemming op doel
  3. Afstemming op publiek
  4. Woordenschat en woordgebruik
  5. Spelling, leestekens en grammatica
  6. Leesbaarheid

Slide 5 - Slide

1. Samenhang (structuur)
  • Opbouw: inleiding, kern (middenstuk), slot
  • verwijswoorden, signaalwoorden
  •  alinea's

Slide 6 - Slide

2. Afstemming op doel (inhoud)
  • Doel: informeren, instrueren of overtuigen
  • Let op! feiten, instructie of mening
  • Gebruik niet alles door elkaar 

Slide 7 - Slide

3. Afstemming op publiek
  • Stemt woordgebruik af op publiek
  • Stemt toon af op publiek 

Slide 8 - Slide

4. Woordenschat 
  • Varieert het woordgebruik
  • Niet steeds dezelfde woorden 
  • Voorzetsels correct

Slide 9 - Slide

5. Spelling, leestekens, grammatica

  • Goede zinnen, niet lang
  • Leestekens, hoofdletters, punten, uitroepteken, vraagteken
  • Spelling woorden goed, paar foutjes

Slide 10 - Slide

6. Leesbaarheid (structuur)
  • Titel, tekstkopjes 
  • Brief/ e-mail: juiste aanhef bovenaan, onderaan groet en naam

Slide 11 - Slide

Welke zin is goed geschreven?
A
Hij vertrouwt het niet
B
Hij vertrouwd het niet
C
Hij vertrouwdt het niet

Slide 12 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Michael heeft het belooft
B
Michael heeft het beloofd
C
Michael heefd het belooft
D
Michael heeft het beloofdt

Slide 13 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Vind je dat normaal?
B
Vindt je dat normaal?

Slide 14 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Menno teste positief
B
Menno testte positief

Slide 15 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Karel is naar Utrecht verhuist
B
Karel is naar Utrecht verhuisd

Slide 16 - Quiz

Wat is geen goed voorbeeld van zakelijk schrijven?
A
sollicitatiebrief
B
e-mail naar een docent
C
klacht over een gekocht product
D
groepsapp 'weekend'

Slide 17 - Quiz

Kies de juiste schrijfwijze voor de plaats en de datum in een zakelijke brief
A
Rotterdam 2 november 2016
B
Rotterdam, 2 November 2016
C
Rotterdam, 2 november 2016
D
Rotterdam, 2-11-2016

Slide 18 - Quiz

Wat is de opbouw van de zakelijke brief?
A
Inleiding, kern, slot
B
kern, slot
C
kern
D
inleiding

Slide 19 - Quiz

Hoe eindig je een zakelijke brief?
(2 antwoorden mogelijk)
A
Met vriendelijke groet,
B
Groetjes,
C
Nou, tot ziens dan maar!
D
Hoogachtend,

Slide 20 - Quiz

Welk woord is goed geschreven?
A
arbeids overeenkomst
B
arbeidsovereenkomst
C
arbeids-overeenkomst

Slide 21 - Quiz

Welk woord is goed geschreven?
A
de heer Van der Wal
B
de Heer van der Wal
C
de heer Van Der Wal
D
De heer Van der wal

Slide 22 - Quiz

Aan het werk met artikel met fouten
1) pak het artikel erbij dat in Teams staat bij deze les (kanaal Nederlands); 
2) Ga in tweetallen op zoek naar de fouten, denk hierbij aan: interpunctie, hoofdletters, aaneen schrijven, d's en t's; 

 3) schrijf de woorden op die een fout bevatten, of schrijf het woord op waar bijvoorbeeld een komma voor of na moet, of een punt of dubbele punt achter moet.

Slide 23 - Slide

Samen de tekst nakijken 

Slide 24 - Slide