Unit 3: Week 1

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Les 1

Lesdoelen

Je weet wat we in unit 3 doen.

Je leert nieuwe woorden winkelen.

Unit 3

Nieuwe woordenlijst

SOI: When communicating about buying goods we have to pay attention to form to convey a message.

Twee toetsen: 

1. Luistertoets

2. Spreektoets

Opdracht 1:

Je krijgt 10 minuten.

Je leert de woorden van week 1.

Na 10 minuten: welk groepje kent samen de meeste woorden?

Neem eerst de woorden van week 1 door samen met de leerlingen.

Na 10 min, wanneer lln de woordjes in stilte hebben geleerd, noem je wat Engelse woorden. Bedoeling: kinderen schrijven in groepjes (ze werken samen per groepje, schrijven op één blaadje) de Nederlandse vertaling op. Kan ook op een whiteboardje natuurlijk. Daarna: samen woorden nakijken.

Welk groepje wint?

Opdracht 2: 

Vertaal (translate) deze zinnen naar het Nederlands.

Gebruik (use) je woordenlijst.

Het bestand met de zinnen staat in de drive bij week 1.

Opdracht 3:

We luisteren naar dit audiofragment. Daarna beantwoord je een aantal vragen.

Vragen

1. Waar is het product?

2. Hoeveel kost het product?

3. Wat krijgt de klant niet?

4. Hoeveel kost een tasje?

5. Hoe betaalt de klant?

5. Wil de klant de bon?

Extra tijd?

Les 2

Lesdoel

Je kunt werkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijven.

Je kent de woorden van week 1.

Opdracht 1: 

Kijk naar de afbeeldingen op de volgende slide.

Raad (guess) de woorden.

Laat de slide met afbeeldingen zien. Lln overleggen over de woorden (zonder woordenlijst!).

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Welke regels ken je nog?

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Stam = infinitief - en

ik	stam
jij	stam + t
hij / zij / u	stam + t
wij / jullie / zij	infinitief

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd

WERKEN (to work)

ik werk (-en)

jij werkt

hij/zij/u werkt

wij/jullie/zij werken

besteed aandacht aan de lettergreep

werk = gesloten lettergreep 

4 rules of the stam:

A stam can never end on:

• V (becomes an f) verven (to paint) --> ik verf
• Z (becomes an s) kiezen (to choose) --> ik kies
• Two of the same consonants spellen (to spell) --> ik spel

• Sometimes you must add an extra vowel to keep the sound of the original verb

BELLEN (to call)

ik bel (-len)

jij belt

hij/zij/u belt

wij/jullie/zij bellen 

LOPEN (to walk)

ik loop

jij loopt

hij/zij/u loopt

wij/jullie/zij lopen

besteed aandacht aan de lettergreep

lo - pen

lo = open lettergreep (eindigt op lange klinker)

bij de vervoeging komt er daardoor een extra klinker bij

Opdracht 2:

Vul de juiste werkwoorden in.

1. De leraar (werken) op school.

2. De jongen (vertellen) zijn moeder over zijn schooldag.

3. Ik (beloven = to promise) dat.

4. Ik (zitten) op de stoel, maar jullie (zitten) op tafel.

5. Het meisje (lezen) graag een boek.

Opdracht 3

Vervoeg de werkwoorden uit de woordenlijst: winkelen, betalen, kopen, contant betalen, pinnen, kosten, bestellen, terugbrengen, vragen, willen

Noteer elke vorm van het werkwoord.

Let op: contant betalen & terugbrengen: leg lln uit hoe ze deze ww'en moeten vervoegen. Of je slaat ze over, dat kan ook.

voorbeeld

Lopen

ik loop

jij loopt

hij/zij/u loopt

wij/jullie/zij lopen

Opdracht 4:

Kies een element uit elke rij. Maak er een zin van en noteer in je schrift.

Let op: de woorden in rij 3 vertaal je eerst naar het Nederlands.

Ik

het

jij

jullie

wij

zij

kopen

willen

bestellen

winkelen

kosten

betalen

the product

the bag

an offer

the wallet

€5,-

in the store

Les 3

Lesdoel

Je kunt een gesprekje voeren in een winkel.

Opdracht 1:

In tweetallen, 15 minuten, geen woordenlijst

deel 1: Zoek de woorden in de woordzoeker. Noteer de woorden en noteer de Engelse vertaling.

deel 2: Vertaal de volgende zinnen:

1. Can I pay by card, please?

2. I would like to buy this product. Can I get a discount?

Wellicht is het leuk als jij als docent de tweetallen maakt.

Woordzoeker staat in de drive, onder week 1.

Opdracht 2a:

Wat zie je op de foto?

Bespreek  (discuss) in je groepje wat je op de foto ziet.

Opdracht 2b

Wat zie je op de foto?

Bespreek (discuss) in je groepje wat je op de foto ziet.

Opdracht 3:

In tweetallen, 15 minuten, wel een woordenlijst

Bereid een gesprek voor (prepare). Het gesprek duurt één-twee minuten.

Probeer (try) zoveel mogelijk woorden van week 1 te gebruiken.

Daarna: wat gesprekjes voor de klas.