8/4 H 6werkwoordspelling 2H6b

donderdag 8/4 2H6b
  • toets spelling en formuleren 1-4: 22 en 23 april
  • oefentoets spelling en formuerlen 15 + 16 april
  • kort herhalen theorie werkwoordspelling
  • nakijken Spelling 6 opdracht 1 en 2
  • maken overige opdrachten + nakijken


1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

donderdag 8/4 2H6b
  • toets spelling en formuleren 1-4: 22 en 23 april
  • oefentoets spelling en formuerlen 15 + 16 april
  • kort herhalen theorie werkwoordspelling
  • nakijken Spelling 6 opdracht 1 en 2
  • maken overige opdrachten + nakijken


Slide 1 - Slide

werkwoordspelling in een notendop
  • zoek eerst de persoonsvorm in de zin. Regel pv tt.: ik-vorm (+t of in het meervoud + en) 
  • Regel pv vt: ik vorm + te(n) of + de(n) bij zwakke ww. (als je niet kunt horen of er -te of -de achter moet, kun je 't kofschip' gebruiken
  • sterke ww. veranderen van klank- sterf->stierf
  • geen pv, dus voltooid deelwoord? - > langer maken om te horen of je een -t of een -d op het  einde schrijft'
  • bijvoeglijk naamwoord: schrijf je zo kort mogelijk, bv. de gehate man, de vergrote foto

Slide 2 - Slide

Wat weet je nog van werkwoordspelling?
Hierna volgen 20 vragen. Je hebt per vraag 20 seconden om het goede antwoord te kiezen. Zorg dat je op tijd bent!

Slide 3 - Slide

Ik ben benieuwd hoe lang hij het (uithouden).
A
uithoud
B
uithout
C
uithoudt

Slide 4 - Quiz

Zij (beoordelen) de gebeurtenis niet erg objectief.
A
beoordeeld
B
beoordeelt
C
beoordeeldt

Slide 5 - Quiz

(Worden) je nog opgenomen in de selectie van het eerste elftal?
A
Word
B
Wort
C
Wordt

Slide 6 - Quiz

Ik ben in 2009 (verhuizen) naar Amsterdam.
A
verhuisd
B
verhuist
C
verhuisdt

Slide 7 - Quiz

In de middeleeuwen (sterven) de mensen op veel jongere leeftijd.
A
storven
B
sterften
C
sterfden
D
stierven

Slide 8 - Quiz

(Beantwoorden) hij de post altijd zo laat?
A
Beantwoorde
B
Beantwoordde
C
Beantwoordden

Slide 9 - Quiz

Het (gebeuren) de laatste tijd steeds meer.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 10 - Quiz

(Branden) je handen niet aan die hete pan!
A
brant
B
brandt
C
brand

Slide 11 - Quiz

Hij zat op de plek waar hij wel vaker (uitrusten) na zware arbeid.
A
uitrustte
B
uitruste
C
uitrusten

Slide 12 - Quiz

(Vinden) je leraar het goed dat je met je iPhone speelt tijdens de les?
A
Vind
B
Vint
C
Vindt

Slide 13 - Quiz

Hij (geloven) niet dat dat mogelijk is met dat toestel.
A
geloofd
B
gelooft
C
geloofdt

Slide 14 - Quiz

Hij heeft al eerder op het circuit (racen) in deze nieuwe auto van Porsche.
A
geracet
B
geraced
C
geract

Slide 15 - Quiz

De (vergroten) foto's laten de oorzaak van het ongeluk duidelijk zien.
A
vergrote
B
vergrootte
C
vergrootten

Slide 16 - Quiz

Als je hem (ondervragen), moet je hem recht aankijken.
A
ondervraagd
B
ondervraagt
C
ondervraagdt

Slide 17 - Quiz

De wedstrijd (ontaarden) in een schoppartij waarna deze gestaakt werden.
A
ontaarde
B
ontaardden
C
ontaarden
D
ontaardde

Slide 18 - Quiz

De gang stonk norm, want de hondenpoep (verspreiden) een vreselijke geur in de hal.
A
verspreide
B
verspreidde
C
verspreiden
D
verspreidden

Slide 19 - Quiz

Weet je wel wat het (betekenen) als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 20 - Quiz

Volgens de Consumentenbond is dit het best (testen) restaurant.
A
geteste
B
getestte
C
getest

Slide 21 - Quiz

Sem stelde een vraag, maar hij (horen) het antwoord niet.
A
hoord
B
hoort

Slide 22 - Quiz

In de krant stond dat de (ontvluchten) dief is opgepakt.
A
ontvluchte
B
ontvluchten
C
ontvluchtte
D
ontvluchtten

Slide 23 - Quiz

maken Spelling hoofdstuk 6 alle opdrachten op de digitale 
methode

Slide 24 - Slide