Spelling blok 5 2ha

Planning:


- Spelling blok 5 

- Opdrachten maken en nakijken!
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Planning:


- Spelling blok 5 

- Opdrachten maken en nakijken!

Slide 1 - Slide

Spelling blok 5
Directe rede
Komma


Slide 2 - Slide

Directe en indirecte rede:
-Er bestaat directe rede en indirecte rede:
1. directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
2. indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 3 - Slide

Regels bij directe rede:
Er zijn verschillende vormen/volgordes mogelijk:
1. als je eerst zegt wie spreekt:

Mick zei: 'Ik lust wel een tosti.'
Mick vroeg: 'Mag ik een tosti?'
Mick riep: 'Geef mij nu een tosti!'

Slide 4 - Slide

Regels bij directe rede:
2. Als je eerst citeert en dan zegt wie er spreekt:

'Jij gaat vandaag aan het werk' , zei mijn moeder.
'Moet jij vandaag aan het werk?', vroeg mijn moeder.
'Ga aan het werk!', riep mijn moeder.

Slide 5 - Slide

Regels bij directe rede:
3. Als je het citaat onderbreekt. Dat kan op twee manieren:

De zin loopt door:
'Weet je', zei Max, 'je bent mijn beste vriend.'

Het citaat bestaat uit verschillende zinnen:
'Weet je wat er is gebeurd?', vroeg Max. 'Mijn fiets is gestolen.'

Slide 6 - Slide

Omzetten van directe naar indirecte rede:
-Je maakt van directe rede indirecte rede door alle aanhalingstekens weg te halen en de zin om te bouwen. Vaak helpt het om het woordje 'dat' toe te voegen en te beginnen met wie het zei.

Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan', zei Kim.
Indirecte rede: Kim zei dat haar tas vandaag stuk was gegaan. 

Slide 7 - Slide

Komma

Slide 8 - Slide

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 9 - Slide

Komma: wanneer?
2. Tussen een opsomming van bijvoeglijke naamwoorden.
Dit is een fijne, mooie fiets.

3. Tussen delen van een andere opsomming die je van plek kunt wisselen.
Als we op vakantie gaan, stoppen we handdoeken, zwemspullen en slippers in onze tassen. 

Slide 10 - Slide

Komma: wanneer?
4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.
Ik ga pizza eten, want ik ben alleen thuis vanavond.

5. Voor of na een naam of uitroep aan het begin of aan het einde van een zin. 
'Sophie, kom eens helpen.'
'Ga nu eens opzij, joh!'

Slide 11 - Slide

Goed of fout?

'Geef mij je fietssleutel! zei mijn vader.
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quiz

Goed of fout?
'Weet je', zei hij, 'Altijd als ik jou zie, moet ik lachen.'
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Goed of fout?

Sara vroeg: 'Neem jij je telefoon mee?'
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

Directe of indirecte rede?
Jan vertelde gisteren dat hij naar de tandarts moest.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 15 - Quiz

Goed of fout?
Ik wil deze ongare, smakeloze cake niet eten.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz

Goed of fout?
Als je wint, heb je vrienden.
A
Goed
B
Fout

Slide 17 - Quiz

Goed of fout?
Joh, dat geeft toch niets.
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quiz

Goed of fout?
Ik heb altijd water koekjes, een pen en een leesboek bij me.
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quiz

Afsluiting:
Volgende les behandelen we blok 6, zorg er dus voor dat al je opdrachten t/m blok 5 af zijn!

Belangrijk:
-in week 23, op woensdag 3 juni, wordt spelling blok 3-6 getoetst. Meer info volgt! 

Slide 20 - Slide