4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.
Ik ga pizza eten, want ik ben alleen thuis vanavond.
5. Voor of na een naam of uitroep aan het begin of aan het einde van een zin.
'Sophie, kom eens helpen.'
'Ga nu eens opzij, joh!'