Spelling 3havo H1

Spelling hoofdstuk 1


-aanhalingstekens
-komma
-dubbele punt
-puntkomma

1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Spelling hoofdstuk 1


-aanhalingstekens
-komma
-dubbele punt
-puntkomma

Slide 1 - Slide

Directe en indirecte rede:
-Er bestaat directe rede en indirecte rede:
1. directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
2. indirecte rede: je omschrijft wat iemand zegt en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 2 - Slide

Regels bij directe rede:
Er zijn verschillende vormen/volgordes mogelijk:
1. als je eerst zegt wie spreekt:

Mick zei: 'Ik lust wel een tosti.'
Mick vroeg: 'Mag ik een tosti?'
Mick riep: 'Geef mij nu een tosti!'

Slide 3 - Slide

Regels bij directe rede:
2. Als je eerst citeert en dan zegt wie er spreekt:

'Jij gaat vandaag aan het werk' , zei mijn moeder.
'Moet jij vandaag aan het werk?', vroeg mijn moeder.
'Ga aan het werk!', riep mijn moeder.

Slide 4 - Slide

Regels bij directe rede:
3. Als je het citaat onderbreekt. Dat kan op twee manieren:

De zin loopt door:
'Weet je', zei Max, 'je bent mijn beste vriend.'

Het citaat bestaat uit verschillende zinnen:
'Weet je wat er is gebeurd?', vroeg Max. 'Mijn fiets is gestolen.'

Slide 5 - Slide

Komma: wanneer?
1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

-Jan heeft gezorgd voor een taartje. (geen komma)
-Nadat Jan een taartje had gegeten, moest hij naar huis. (wel komma)

Slide 6 - Slide

Komma: wanneer?
2. Tussen een opsomming van bijvoeglijke naamwoorden.
Dit is een fijne, mooie fiets.

3. Tussen delen van een andere opsomming die je van plek kunt wisselen.
Als we op vakantie gaan, stoppen we handdoeken, zwemspullen en slippers in onze tassen. 

Slide 7 - Slide

Komma: wanneer?
4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.
Ik ga pizza eten, want ik ben alleen thuis vanavond.

5. Voor of na een naam of uitroep aan het begin of aan het einde van een zin. 
'Sophie, kom eens helpen.'
'Ga nu eens opzij, joh!'

Slide 8 - Slide

Dubbele punt:
1. Bij een opsomming: 
Het gaat zo: je snijdt een ui, je pakt een pan en je bakt de ui.
2. Bij een uitleg:
Als je drie onvoldoendes haalt mag je kiezen: één herkansing of een extra toets maken.
3. Bij een citaat:
Hij zei: 'Als je goed leert, gaan we naar de McDonalds.'

Slide 9 - Slide

Puntkomma
De puntkomma gebruik je als het ene deel van de zin een uitleg, een reden of een toelichting geeft bij het andere deel van de zin.

Frank was te laat; zijn fiets was gestolen. 

Slide 10 - Slide

Goed of fout?

'Geef mij je fietssleutel! zei mijn vader.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quiz

Goed of fout?
'Weet je', zei hij, 'Altijd als ik jou zie, moet ik lachen.'
A
Goed
B
Fout

Slide 12 - Quiz

Goed of fout?

Sara vroeg: 'Neem jij je telefoon mee?'
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Directe of indirecte rede?
Jan vertelde gisteren dat hij naar de tandarts moest.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 14 - Quiz

Goed of fout?
'De vraag is, ' zei Lars, 'wie is de Mol?'
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

Goed of fout?
Ik wil deze ongare, smakeloze cake niet eten.
A
Goed
B
Fout

Slide 16 - Quiz

Goed of fout?
Als je wint, heb je vrienden.
A
Goed
B
Fout

Slide 17 - Quiz

Goed of fout?
Joh, dat geeft toch niets.
A
Goed
B
Fout

Slide 18 - Quiz

Goed of fout?
Ik heb altijd water koekjes, een pen en een leesboek bij me.
A
Goed
B
Fout

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
Hij heeft een nieuwe hond, het is een ....
A
bokser
B
boxer

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
De trap bij mijn ouders is erg ....
A
steil
B
stijl

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste spelling?

Hij .... al een paar jaar aan astma.
A
leidt
B
lijdt

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
Door het overlijden van zijn oma, is hij in diepe ....
A
rauw
B
rouw

Slide 23 - Quiz