This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Economie
Herhaling 1.1 & 1.2
Slide 1 - Slide
1.1 Wat wil je kopen?
Slide 2 - Slide
Wat is een basisbehoefte?
A
Alle behoeften waar mensen in voorzien.
B
Alles wat je echt nodig hebt om te kunnen leven.
C
Alles wat je leven leuker of makkelijker maakt.
D
Alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben.
Slide 3 - Quiz
Is het een basisbehoefte of een overige behoefte?
fiets
A
basisbehoefte
B
overige behoeften
Slide 4 - Quiz
Is het een basisbehoefte of een overige behoefte?
groente
A
basisbehoefte
B
overige behoeften
Slide 5 - Quiz
Is het een basisbehoefte of een overige behoefte?
kleding
A
basisbehoefte
B
overige behoeften
Slide 6 - Quiz
Is het een basisbehoefte of een overige behoefte?
telefoon
A
basisbehoefte
B
overige behoeften
Slide 7 - Quiz
Sleep de twee juiste zinnen naar het groene vak.
Als je iets ruilt voor geld, is dat directe ruil.
Als je iets ruilt voor geld, is dat indirecte ruil.
Spullen van jezelf ruilen tegen die van een ander, is directe ruil.
Spullen van jezelf ruilen tegen die van een ander, is indirecte ruil.
Slide 8 - Drag question
De eigenaar van deze foodtruck levert zowel goederen als diensten.
Geef een voorbeeld van goederen.
Slide 9 - Open question
De eigenaar van deze foodtruck levert zowel goederen als diensten.
Geef een voorbeeld van diensten.
Slide 10 - Open question
Welke twee personen leveren een dienst?
A
buschauffeur en docent
B
groenteboer en politieagent
C
ijsverkoper en huisarts
D
sporttrainer en kaasboer
Slide 11 - Quiz
Lees de zin. Vul de juiste woorden in achter de cijfers (1-3).
Een consument is iemand die (1) _______________ of (2) _______________ koopt om in zijn eigen (3) _______________ te voorzien.
Slide 12 - Open question
Als het slecht gaat met de economie, hoor je de regering wel eens zeggen dat de consumenten meer geld moeten uitgeven.
Leg uit waarom het voor winkels en fabrieken goed is dat consumenten meer geld gaan uitgeven.
Slide 13 - Open question
Welke conclusie past bij de bron?
A
Boeren verkopen meer aan supermarkten.
B
Consumenten letten meer op gezond voedsel.
C
Directe ruil nam toe in de coronatijd.
D
In coronatijd hadden boeren weinig klanten.
Slide 14 - Quiz
Noteer het bedrag op de juiste manier.
€ 3560
Slide 15 - Open question
Noteer het bedrag op de juiste manier.
225
Slide 16 - Open question
Noteer het bedrag op de juiste manier.
€ 19.95
Slide 17 - Open question
Noteer het bedrag op de juiste manier.
669,00,--
Slide 18 - Open question
Slide 19 - Open question
2.2 Wie bepaalt wat je koopt?
Slide 20 - Slide
Jij koopt een blauwe broek. Je hebt een neef die een halfjaar ouder is dan jij. Hij koopt net zo’n broek, maar dan in het zwart.
Waardoor verschilt jullie behoefte?
A
Verschil in budget.
B
Verschil in geslacht.
C
Verschil in leeftijd.
D
Verschil in smaak.
Slide 21 - Quiz
Welke omschrijving past bij het begrip budget?
A
Het geld dat je kunt sparen.
B
Het geld dat je kunt uitgeven.
C
Het verschil in behoeften.
D
Het verschil tussen consumenten.
Slide 22 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van commerciële invloed?
Sleep de twee juiste antwoorden naar het groene vlak.
Je gaat naar de bioscoop omdat die een kortingsactie heeft.
Je installeert een app omdat die volgens je klasgenoot erg goed is.
Je kiest de telefoon die volgens de verkoper de beste is.
Je koopt de nieuwe frisdrank omdat je vriend zegt dat die lekker is.
Slide 23 - Drag question
De moeder van Erin is al die reclamefolders zat. Ze wil een sticker op de brievenbus plakken, zodat ze geen folders meer krijgen. Haar vader vindt dat geen goed idee. Volgens hem zijn de folders juist nuttig.
Wat is de reden dat Erins vader de reclamefolders wel wil hebben?
A
Hij vindt sociale invloed belangrijk.
B
Hij wil op de hoogte blijven van aanbiedingen.
C
Hij wil weten wat hij in de supermarkt kan kopen.
D
Hij wil zich laten overhalen om een product te kopen.
Slide 24 - Quiz
Vul in de zin de juiste woorden in achter de cijfers (1-3).
Bij reclame trekken (1) _________________ en (2) _________________ je aandacht voor een bepaald (3) ________________.
Slide 25 - Open question
Gebruik de bron.
Wat kan een verklaring zijn voor de dalende reclame-inkomsten voor televisiebedrijven?
Slide 26 - Open question
Welke zinnen zijn juist? Sleep die naar het groene vak.
Een fabrikant maakt reclame om geld te verdienen.
Een fabrikant maakt reclame zodat jij producten kunt vergelijken.
Een winkelier maakt reclame zodat jij minder geld kwijt bent.
Een winkelier maakt reclame om meer te verkopen.
Slide 27 - Drag question
Het is uitverkoop. Een T-shirt van € 22,50 kun je nu kopen met 60% korting.
Bereken het bedrag van de korting.
Slide 28 - Open question
Een tablet die normaal € 375 kost, is nu te koop met 45% korting.
Bereken het bedrag dat je moet betalen.
Slide 29 - Open question
Einde herhaling
Lees de begrippen van paragraaf 1.1 en 1.2 nog eens goed door.
Slide 30 - Slide
Lees de bron.
Gaat deze bron over sociale invloed of over commerciële invloed? Leg je antwoord uit.
Slide 31 - Open question
6. Zelfstandig werken
Je maakt zelfstandig de herhaling via lesson up
Ben je klaar?
1. Nakijken en verbeteren met een andere kleur pen/potlood.