oefenen tentamen grammatica 2

Grammatik

Je hebt geleerd dat de functie van een zinsdeel erg belangrijk is


  • Onderwerp = 1e naamval
  • Lijdend voorwerp = 4e naamval
  • Meewerkend voorwerp = 3e naamval


In deze gevallen veranderen de woorden uit Der- en Ein-Gruppe

1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatik

Je hebt geleerd dat de functie van een zinsdeel erg belangrijk is


  • Onderwerp = 1e naamval
  • Lijdend voorwerp = 4e naamval
  • Meewerkend voorwerp = 3e naamval


In deze gevallen veranderen de woorden uit Der- en Ein-Gruppe

Slide 1 - Slide

Grammatik

Voor de 1e en de 4e naamval is een ezelsbruggetje te bedenken

  • de '' hij/hem-regel''
  • In de 4e naamval veranderen alleen de mannelijke woorden uit de Der- en Ein-Gruppe.


hij= onderwerp=1e naamval

hem=lijdend voorwerp=4e naamval (ook bij V / O / MV)

Slide 2 - Slide

D-groep
M
V
O
MV
1
der
die
das
die
3
dem
der
dem
den
4
den
die
das
die
E-groep
M
V
O
MV
1
kein
keine
kein
keine
3
keinem
keiner
keinem
keinen
4
keinen
keine
kein
keine

Slide 3 - Slide

der-groep
ein-groep
der
kein-
dies-
die
welch-
solch-
mein-
manch-
sein-
unser-
das
jed-
all-
euer-
ihr-
dein-
jen-
Ihr-

Slide 4 - Drag question

Grammatik

Gelukkig is er ook een andere manier om de naamval te bepalen


  • Na bepaalde voorzetsels krijg je altijd een vaste naamval.



Slide 5 - Slide

Grammatik

Als je je ouders vraagt naar naamvallen noemen ze vast dit rijtje:

  • aus - bei - mit - nach - seit - von - zu
Na een van deze voorzetsels krijg je altijd de 3e naamval!

Slide 6 - Slide

Grammatik

Als je je ouders vraagt naar naamvallen noemen ze vast dit rijtje:

  • durch - für - gegen - ohne - um
Na een van deze voorzetsels krijg je altijd de 4e naamval!

Slide 7 - Slide

Grammatik

Als je je ouders vraagt naar naamvallen noemen ze vast dit rijtje:

  • an - auf - hinter - neben - in - über - unter - vor - zwischen
Na een van deze voorzetsels krijg je altijd de 3e of 4e naamval!

Slide 8 - Slide

Grammatik

Als je je ouders vraagt naar naamvallen noemen ze vast dit rijtje:

  • an - auf - hinter - neben - in - über - unter - vor - zwischen
Wo? / Wann? = 3e nmv
Wohin? = 4e nmv

Slide 9 - Slide

Welke voorzetsels horen bij welke categorie? Slepen maar!
Voorzetsels + 3
Voorzetsels + 4
durch 
nach
mit
für
ohne
bei
zu
seit
von
um
aus
gegen

Slide 10 - Drag question

Welke volgorde is juist bij het
Mannelijk - der groep
A
die - der -die
B
das - dem -das
C
der - dem - den
D
die - den - die

Slide 11 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Onzijdig - der groep
A
die - der -die
B
das - dem -das
C
der - dem - den
D
die - den - die

Slide 12 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Meervoud - der groep
A
die - der -die
B
das - dem -das
C
der - dem - den
D
die - den - die

Slide 13 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Vrouwelijk - der groep
A
die - den -die
B
das - dem -das
C
der - dem - den
D
die - der - die

Slide 14 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Mannelijk - ein groep
A
meine - meinen -meine
B
mein - meinem -mein
C
meine - meiner- meine
D
mein - meinem - meinen

Slide 15 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Meervoud - ein groep
A
meine - meinen -meine
B
mein - meinem -mein
C
meine - meiner- meine
D
mein - meinem - meinen

Slide 16 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Vrouwelijk - ein groep
A
meine - meinen -meine
B
mein - meinem -mein
C
meine - meiner- meine
D
mein - meinem - meinen

Slide 17 - Quiz

Welke volgorde is juist bij het
Onzijdig - ein groep
A
mein - meinem -mein
B
meine - meinen -meine
C
meine - meiner- meine
D
mein - meinem - meinen

Slide 18 - Quiz

Welk zinsdeel is de 4e naamval in de zin?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
D
werkwoord

Slide 19 - Quiz

Welk zinsdeel is de 3e naamval in de zin?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
D
werkwoord

Slide 20 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp (4e nv) in de zin?
Je vraagt naar.......
A
hij/zij
B
hem of haar
C
hen
D
aan/voor hem of haar

Slide 21 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp (3e nv) in de zin?
Je vraagt naar.......
A
hij/zij
B
hem of haar
C
hen
D
aan/voor hem of haar

Slide 22 - Quiz

Ich gebe ... (de) Mann (M) eine Hand.
A
den
B
dem
C
der
D
einem

Slide 23 - Quiz

... (de) neue Tasche (V) gefällt mir!
A
der
B
eine
C
die
D
den

Slide 24 - Quiz

Hast du ... (een) Bruder (M)?
A
ein
B
einer
C
den
D
einen

Slide 25 - Quiz

Vul de juiste naamvallen in:
D... Mann (M) sieht d... Kind (O).
A
Die Mann, das Kind
B
Der Mann, die Kind
C
Der Mann, das Kind
D
Die Mann, den Kind

Slide 26 - Quiz

Gibst du ... (mij) bitte ... (de) Kaffee (M)?
A
mir- der
B
mich -der
C
mir- den
D
mich- den

Slide 27 - Quiz