Vwo 3 - Kapitel 6: Paragraf E: Grammatik B

H3 - Woche 21 - Stunde 2
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H3 - Woche 21 - Stunde 2

Slide 1 - Slide

Planung

Wiederholung: 
  • keuzevoorzetsels
  • Personalpronomen als onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

 Grammatik 
  • Uitleg: zinsontleding 1e, 4e, 3e naamval der-groep & ein - groep
  • Stappenplan naamvallen
       
       
Ziele

  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp en lijdend voorwerp gebruiken.

  • Je kunt het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp gebruiken.

  • Je kunt de 1e, 3e en 4e naamval in een zin gebruiken.

Slide 2 - Slide

3e OF 4e naamval?

Slide 3 - Slide

Keuzevoorzetsels:

Welke vraag kun je stellen voor de Akkusativ
(4e naamval)?
A
Wohin? (beweging/verplaatsing)
B
Wann? (tijd)
C
Wo? (plaats)
D
Warum? (reden)

Slide 4 - Quiz

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de Dativ (3e naamval)? [meerdere antwoorden]

A
Wohin? (beweging/verplaatsing)
B
Wann? (tijd)
C
Wo? (plaats)
D
Warum? (reden)

Slide 5 - Quiz

Wiederholung zinsontleding
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp in een zin gaat. Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. Bijvoorbeeld:

Ich habe dich nicht in der Schule gesehen. (ich = ow & dich = lv)

Er hat ihm ein neues Handy geschenkt. (Er = ow, ein neues Handy = lv, ihm = mwv.)

Slide 6 - Slide

1e naamval

4e naamval
3e naamval
meewerkend voorwerp
onderwerp
lijdend voorwerp
Vraag: 
wie / wat + gezegde?
Vraag: 
wie / wat + gezegde + onderwerp?
Vraag: aan/voor
wie / wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 7 - Drag question

Slide 8 - Slide

Das Kind ist fröhlich. (Het)... lacht immer.
A
Es
B
Das
C
ihm
D
Er

Slide 9 - Quiz

Wo ist Max? Ich sehe .. (hem) nicht mehr.
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 10 - Quiz

Er schenkt (haar)... schöne Blumen
A
sie
B
ihr
C
ihnen
D
es

Slide 11 - Quiz

Zinsontleding in de der-groep
Die Lehrerin (v) erklärt den Kindern (mv) die Grammatik (v) der schönen deutschen Sprache.
gez = erklärt
ow = wie/was erklärt? --> die Lehrerin (+1)
lv = wie/was erklärt die Lehrerin? --> die Grammatik (+4)
mwv = aan wie/wat erklärt die Lehrerin die Grammatik --> den Kindern (+3)
der-Gruppe bestaat uit:
1. de lidwoorden
2. dies-, jen, jed-, manch- welch-, solch-, all-

M
V
O
MV
1e (ow)
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
3e (mwv)
dem Mann
der Frau
dem Kind
den Kindern
4e (lv)
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder

Slide 12 - Slide

Zinsontleding in de ein-groep
Meine Schwester hat ihrem Hund (m) einen Knochen (m) gekauft.
gez = hat gekauft
ow = wie/was hat gekauft? --> meine Schwester (+1)
lv = wie/was hat meine Schwester gekauft? --> einen Knochen (+4)
mwv = voor wie/wat hat meine Schwester einen Knochen gekauft? --> ihrem Hund (+3)
uitleg
ein-Gruppe bestaat uit: 
mijn - mein   
jouw - dein    
zijn - sein       
haar - ihr 
ons - unser
jullie - euer
uw - Ihr
(g)een - (k)ein
M
V
O
MV
1e (ow)
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
3e (mwv)
einem Mann
einer Frau
einem Kind
keinen Kindern
4e (lv)
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine kinder

Slide 13 - Slide

zinsontleding of voorzetsels?
Zelfstandige naamwoorden (Substantive) of persoonlijke voornaamwoorden (Personalpronomen) krijgen in het Duits dus een naamval.
De naamvallen komen tot stand door:
  1.  een voorzetsel met de 3e of 4e naamval
  2. het zinsdeel: het onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp 

Om erachter te komen welke naamval je moet gebruiken en hoe de naamval tot stand komt, volg je het volgende schema

uitleg

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Beispiel stappenplan
Unser Chef (ow +1)  ist schon seit einer Woche (w) (seit: + 3) krank zu Hause. Ich (ow +1)  werde ihn (lv + 4) mal anrufen.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Mit dies... Kinder... (Mv) spielt mein... Bruder.
A
diesem Kinder meinen
B
diesen Kindern mein
C
diesem Kindern mein
D
diesen Kindern meinen

Slide 18 - Quiz

Er schreibt sein... Freund.
A
seinem
B
seinen
C
seiner
D
sein

Slide 19 - Quiz

Mit dies... Kinder... (Mv) spielt mein... Bruder.
A
diesem Kinder meinen
B
diesen Kindern mein
C
diesem Kindern mein
D
diesen Kindern meinen

Slide 20 - Quiz

Ich gab mein... Schwester ein Buch.
A
meine
B
meinem
C
meiner
D
meinen

Slide 21 - Quiz

Ich gebe mein... Mutter ein... Kuss (m).
A
meine, einen
B
meiner, einen
C
meiner, einem
D
meine, einem

Slide 22 - Quiz

und jetzt üben
Machen: Kapitel 6 - Paragraf E: Grammatik Aufgabe 18 - 28
Hilfsmittel: Grammatikübersicht S.156 + naamvallenboekje
Zeit: diese Stunde

Fertig:
  • Abschließen: Kapitel 4 Paragraf E: Grammatik 
  • Lernen: keuzevoorzetsels + vaste voorzetsels 3e / 4e naamval
  • Lernen: der-groep, ein-groep, persoonlijk voornaamwoorden naamvallen

Slide 23 - Slide

Nächste Stunde
Wiederholung: K4 & K6

Slide 24 - Slide