P2 W5 3F+ Form 1.1, 1.2 en Lez2.3

Planning
  • Dictee;
  • Werkwoordspelling;
  • Uitleg;
  • Opdrachten maken. 
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Planning
  • Dictee;
  • Werkwoordspelling;
  • Uitleg;
  • Opdrachten maken. 

Slide 1 - Slide

Dictee
1. De verhoudingen binnen het team zijn aanmerkelijk bekoeld.
2. Mijn schoonvader hielp in de oorlog Joden en verspreidde illegale bladen in de stad.
3. Met zijn innemende glimlach verovert hij ieders hart.
4. Al twee maanden lang verpleegt zij haar moeder.
5. ‘Wie biedt er meer?’, vroeg de veilingmeester.
6. Het contract werd met vijf jaar verlengd.
7. Ik wachtte meer dan een uur op hem maar hij kwam niet.
8. Heb je alle vragen beantwoord?
9. Voor de ingenieur de benoeming aanvaardde, informeerde hij of er een woning beschikbaar was.
10. Het spreekwoord zegt: ‘Wie zich vernedert, zal verhoogd worden.’

Slide 2 - Slide

Noteer het werkwoord tussen haakjes juist:
Wie zijn neus (schenden), (schenden) zijn aangezicht.

Slide 3 - Open question

Noteer het werkwoord tussen haakjes juist:
Voortdurend (wroeten) het varken met zijn snuit in de modder.

Slide 4 - Open question

Noteer het werkwoord tussen haakjes juist:
Die wandeling heeft de bejaarde vrouw erg (vermoeien).

Slide 5 - Open question

Noteer het werkwoord tussen haakjes juist:
Heb je nou gezien dat die jongen al zijn speelgoed zelf (vernielen)?

Slide 6 - Open question

Noteer het werkwoord tussen haakjes juist:
Je hebt nog niet (verklaren) hoe het komt dat je zo laat bent.

Slide 7 - Open question

Verwijzen

Slide 8 - Slide

Verwijzen
hen/hun/zij (bij personen)
Hen: na een voorzetsel, als lijdend voorwerp.
Hun: gebruik je: als bezittelijk voornaamwoord, als meewerkend voorwerp.
 Gebruik hun NOOIT als onderwerp.
Zij: als het onderwerp.

Dat of Die?
Dat: verwijswoord naar een ‘het’-woord dat ervoor staat.
 vb. Het boek DAT daar ligt.
   Het meisje DAT daar loopt.
Die: verwijswoord naar ‘de’-woorden:
 vb. De jongen DIE naast haar loopt.

WAT?!
Bij de overtreffende trap:
Dat is wel het stomste WAT je kunt doen.
Als het terugslaat op een hele zin:
De leraar trok zich niets aan van de bel, WAT de klas nogal raar vond.
Alles, niets, iets, het enige:
Het enige WAT ik daarover kwijt kan, is dat het iets is WAT ik moeilijk uit kan leggen.

Wie of waarmee?
Waarmee: verwijst naar dieren en dingen met waar + voorzetsel.
De trein WAARMEE ik ben aangekomen, vertrekt.
Wie: Verwijst naar personen met voorzetsel + wie.
- De sportvrouw, OVER WIE iedereen praat, is ziek.

Slide 9 - Slide

Je publiek begrijpt je tekst beter als je gebruik maakt van signaalwoorden.


Met signaalwoorden kun je verschillende soorten verbanden duidelijk maken.
 
 Signaalwoorden geven aan wat voor verbanden er zijn.
Binnen zinnen;
Tussen verschillende zinnen;
Tussen alinea’s.

Voorbeelden van verbanden die door signaalwoorden aangegeven kunnen worden.

Reden of argument: daarom, omdat, derhalve, aangezien, namelijk.

Tegenstelling: maar, echter, desondanks, hoewel, toch.

Conclusie: dus, hieruit volgt, kortom.

Oorzaak-gevolg: doordat, daardoor, als gevolg van, waardoor, zodat.






Slide 10 - Slide

Signaalwoorden

Slide 11 - Slide

Aan het werk
Form 1: 1.1 Opdracht 1, 5, 6 en 7
1.2 Opdracht 1 t/m 4

Lez 2: 2.3 Opdracht 1 en 2 + examenopdracht


Slide 12 - Slide