Lees de opdrachten en teksten goed door en beantwoord daarna de vragen.
Succes!
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1
This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Toets Taalverzorging H4, 5 en 6
Lees de opdrachten en teksten goed door en beantwoord daarna de vragen.
Succes!
Slide 1 - Slide
Spelling
Slide 2 - Slide
Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Noteer ook de/het woord dat de tijd aangeeft. 1. hoesten Mijn verkouden opa […] al de hele week.
Slide 3 - Open question
Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. - 2. telefoneren In het weekend […] ik minstens een uur per dag met mijn vriend.
Slide 4 - Open question
Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd.
3. raden Met een beetje geluk [...] ik de oplossing wel.
Slide 5 - Open question
Vul het juiste woord in.
4. Bij een […] werkwoord zet je in de verleden tijd –de(n) of -te(n) achter de stam.
Slide 6 - Open question
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd. 5. bereiken
Door zijn geweldige inspanning […] de danser de top.
Slide 7 - Open question
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd. 6. zuchten Bij het maken van de moeilijke toets […] alle leerlingen wel een paar keer.
Slide 8 - Open question
7. In de verleden tijd van een sterk werkwoord …
A
haal je -en van het hele werkwoord.
B
verandert de klank.
C
verandert er niets.
D
zet je achter de ik-vorm -de(n) of -te(n).
Slide 9 - Quiz
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
8. gaan Waarom […] je niet met mij mee naar het schoolfeest?
Slide 10 - Open question
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
9. rijden Natasja […] heel hard op haar fiets de berg af.
Slide 11 - Open question
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
10. zien De reizigers […] de bus in de verte wegrijden.
Slide 12 - Open question
Noteer het meervoud van het volgende woord.
11. paard
Slide 13 - Open question
Noteer het meervoud van het volgende woord.
12. brug
Slide 14 - Open question
Noteer het meervoud van het volgende woord.
13. liefdesbrief
Slide 15 - Open question
Noteer het meervoud van het volgende woord.
14. hoofdprijs
Slide 16 - Open question
15. Wanneer gebruik je ’s bij een woord in het meervoud?
A
Als het woord een Engels woord is.
B
Als het woord eindigt op -e of -ie.
C
Als het woord eindigt op een -s.
D
Als je het woord verkeerd uitspreekt.
Slide 17 - Quiz
16 Sleep de woorden naar de juiste kolom.
meervoud op -en
meervoud op -s
meervoud op -'s
auto
bureau
computer
draak
excursie
geest
hotel
klinker
lokaal
lolly
manier
menu
muzikant
opa
pyjama
schat
spelletje
tosti
Slide 18 - Drag question
17 Sleep het juiste voorzetsel naar de zinnen. Je houdt twee voorzetsels over
a. De ambulancemedewerker was heel erg geschrokken […] de boze patiënt.
b De klant wilde heel graag reageren […] de opmerkingen van de verkoper.
c De meeste mensen ergeren zich […] automobilisten die gevaarlijk inhalen.
d Het bruidspaar werd gefeliciteerd […] hun vijftigjarig bruiloftsfeest.
e Misschien is het toch verstandig om te luisteren […] het advies van je tandarts.
aan
in
met
naar
op
over
van
Slide 19 - Drag question
Formuleren
Slide 20 - Slide
18. Waarom worden verwijswoorden gebruikt?
A
om de zin te kunnen begrijpen
B
om goed te formuleren
C
om saaie herhalingen te voorkomen
Slide 21 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord.
19. Bruno zette de grote beker [dat|die] hij tijdens zijn bokswedstrijd won, op zijn kamer neer.
A
dat
B
die
Slide 22 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord.
20. Het nieuwsbericht [dat|die] over de ramp in Hongarije ging, werd door veel mensen gelezen.
A
dat
B
die
Slide 23 - Quiz
Noteer het woord of de woorden waar het woord tussen haakjes naar verwijst. 21. De gebouwen (die) vorig jaar zijn ontruimd, worden binnenkort afgebroken. die verwijst naar __________
Slide 24 - Open question
Noteer het woord of de woorden waar het woord tussen haakjes naar verwijst. 22. Ik vind de telefoon van Brian niet zo mooi, maar (die) van Niels is wel gaaf. die verwijst naar __________
Slide 25 - Open question
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt. 23 Noteer twee woorden die je kunt gebruiken als je verwijst naar een vrouw.
Slide 26 - Open question
Kies het juiste verwijswoord. 24 Die schoenen van Rosa zijn erg mooi. [Het|Ze] hebben wel erg hoge hakken.
A
het
B
ze
Slide 27 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord. 25 Mijn moeder was gisteren vergeten waar [haar|zij] de autosleutels had neergelegd.
A
haar
B
zij
Slide 28 - Quiz
Welk verwijswoord past op de plek van de woorden die tussen haakjes staan? 26 Jouw buurjongetje heeft een bijzondere hobby. (Jouw buurjongetje) verzamelt lucifersdoosjes.
A
hem
B
het
C
hij
D
ze
Slide 29 - Quiz
Welk verwijswoord past op de plek van de woorden die tussen haakjes staan? 27 Tijdens de afwas liet ik het kopje vallen. Daardoor was (het kopje) helemaal kapot.
A
hem
B
het
C
hij
D
ze
Slide 30 - Quiz
Welk verwijswoord past op de plek van het woord dat tussen haakjes staat? 28 Weet jij waar Bram is? Ik heb (Bram) al een hele poos niet gezien.
A
hem
B
het
C
hij
D
ze
Slide 31 - Quiz
Kies het juiste woord. 29 [Ken/Kun] jij mij zeggen waar het toilet is?
A
ken
B
kun
Slide 32 - Quiz
Kies het juiste woord. 30 Toen ik op de basisschool zat [kende/kon] ik veel beter hoofdrekenen dan nu.
A
kende
B
kon
Slide 33 - Quiz
Kies het juiste woord. 31 De jonge poes Guinness [leg|ligt] altijd bij mij op schoot.
A
leg
B
ligt
Slide 34 - Quiz
Kies het juiste woord. 32 In 2006 [lag|legde] er nog een groot bos achter ons huis.