nakijken 6.4 + UL 6.5 (mavo3)

1 = Open je boek op blz. 95
2 = start met nakijken opdracht 1+2+3

1 = 
• bodemsoort - abiotisch
• licht - abiotisch
• regenval - abiotisch
• roofdieren - biotisch
• soortgenoten - biotisch
• struiken - biotisch
• temperatuur - abiotisch
• voedsel - biotisch
• water - abiotisch
• wind - abiotisch
• ziekteverwekkers - biotisch


2       a = populatie
         b = levensgemeenschap
         c = ecosysteem

3
a = - het is warm en vochtig weer
       - er is veel voedsel
       - er zijn weinig vijanden
b = Biotische en abiotisch factoren              zijn elk jaar anders; hierdoor                    verandert de grootte van de                    populatie.
timer
5:00
1 / 21
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

1 = Open je boek op blz. 95
2 = start met nakijken opdracht 1+2+3

1 = 
• bodemsoort - abiotisch
• licht - abiotisch
• regenval - abiotisch
• roofdieren - biotisch
• soortgenoten - biotisch
• struiken - biotisch
• temperatuur - abiotisch
• voedsel - biotisch
• water - abiotisch
• wind - abiotisch
• ziekteverwekkers - biotisch


2       a = populatie
         b = levensgemeenschap
         c = ecosysteem

3
a = - het is warm en vochtig weer
       - er is veel voedsel
       - er zijn weinig vijanden
b = Biotische en abiotisch factoren              zijn elk jaar anders; hierdoor                    verandert de grootte van de                    populatie.
timer
5:00

Slide 1 - Slide

opdracht 4
• Biotische factoren zijn alle invloeden uit de levende natuur.
• Abiotische factoren zijn alle invloeden uit de levenloze natuur.
• Individu: één organisme
• Populatie: alle individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied
• Levensgemeenschap: alle populaties in een bepaald gebied
• Ecosysteem: alle abiotische factoren en populaties in een bepaald gebied
• De populatiegrootte is afhankelijk van biotische en abiotische factoren.
• De populatiegrootte schommelt rond een evenwichtswaarde.
• De invloed van een abiotische factor op een populatie kun je weergeven in             
   een optimumkromme.

Slide 2 - Slide

opdracht 5
a = 
Ze behoren niet tot dezelfde populatie, omdat ze zich niet onderling kunnen voortplanten.

b =
Ze behoren niet tot dezelfde populatie, omdat ze niet tot dezelfde soort behoren.

c =
Ze behoren wel tot dezelfde levensgemeenschap, omdat ze hetzelfde leefgebied hebben.


Slide 3 - Slide

opdracht 6
a = de temperatuur van het zeewater

b = De hoeveelheid voedsel neemt af. Daardoor zal het aantal roofvissen afnemen. 

c = Bij een snellere stofwisseling is meer voedsel nodig. Een snellere stofwisseling betekent dat de stoffen uit het voedsel sneller worden omgezet, bijvoorbeeld door verbranding. (Het voedsel is eerder door het lichaam verbruikt, dus er is in dezelfde tijd meer voedsel nodig.)

d = De mensen aan de kust zijn afhankelijk van vis voor hun voedsel en om geld mee te verdienen (handel). Als er minder vis in de oceanen is, hebben zij minder vis om te eten en kunnen ze minder vis verkopen.

Slide 4 - Slide

opdracht 7

a = De optimumtemperatuur voor de ontwikkeling van de eitjes van de forel is 4 °C en voor de eitjes van de kikker 22 °C. De optimumtemperatuur is het hoogste punt van de grafiek.

b =  De forel, want deze soort legt zijn eieren in veel kouder water dan de kikker. (In het noorden is het kouder dan in het zuiden.)

c = De eieren van de forel kunnen zich in dit water niet ontwikkelen. De maximumtemperatuur voor de ontwikkeling van de eieren is 12 °C en het water in dit ecosysteem wordt 15 °C. De eieren van de kikker kunnen hier wel ontwikkelen, want deze eieren kunnen overleven tussen de 5 en 15 °C.



Slide 5 - Slide

Boek dicht op tafel!
timer
0:15

Slide 6 - Slide

Leerdoelen 6.5
Ik kan na deze les uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.



Ik kan daarbij aanpassingen bij landdieren, waterdieren, steltlopers, roofvogels, zangvogels en watervogels benoemen. 

Slide 7 - Slide

Aanpassingen dieren

Slide 8 - Slide

Waterdieren

Slide 9 - Slide

Waterdieren
Hoe gestroomlijnder, hoe minder weerstand.
Voor waterdieren is een gestroomlijnd lichaam belangrijk om zich goed te kunnen voortbewegen
 

Slide 10 - Slide

gestroomlijnde waterdieren zijn niet alleen vissen, maar ook zoogdieren en vogels!

Slide 11 - Slide

Landzoogdieren
Landzoogdieren

Slide 12 - Slide

Aanpassingen landzoogdieren

Slide 13 - Slide

Landzoogdieren
Bij verschillende landzoogdieren zijn de poten aangepast op de ondergrond waarop ze leven:
  • Zoolgangers: zachte ondergrond
  • Teengangers: katachtigen
  • Hoefgangers: harde ondergrond

  • Op  een zachte ondergrond zakken hoefgangers en teengangers weg.
  • Als zoolganger zak je niet weg op een zachte ondergrond, maar je ben niet zo snel als een hoefganger of een teenganger. 




Slide 14 - Slide

Poten van landzoogdieren

Slide 15 - Slide

Aanpassingen landzoogdieren aan temperatuur 

          
                                       
Koude omgeving      (gematigde omgeving)      Warme omgeving
kleine oren en poten                                                  grote oren en poten
Door kleinere oren en dikkere vacht = minder warmteverlies.
Door grotere oren en dunnere vacht = meer warmteverlies.

Slide 16 - Slide

Aanpassingen bij vogels

Slide 17 - Slide

Aanpassingen bij vogels

Slide 18 - Slide

Aanpassingen bij vogels

Slide 19 - Slide

Ga nu aan de slag met:

IN JE WERKBOEK MET POTLOOD
van thema 6 - van basisstof 6.5 - opdracht 1 t/m 7


Wat niet af komt in de les, wordt automatisch huiswerk voor de volgende les!


Slide 20 - Slide

Gestroomlijnd EN SCHUTKLEUR
Deze roofdieren hebben een donkere rug en een lichtere buik.



  • Als ze onder hun prooi zwemmen,                                                                                 vallen ze niet op, want de zee onder hen is ook donker. 
  • Als de boven hun prooi zwemmen, heeft de witte buik ongeveer dezelfde kleur als het zonlicht boven het water. 

Slide 21 - Slide