Je kunt de invloeden op organismen indelen in biotische en abiotische factoren.
Je kunt de niveaus van de ecologie beschrijven.
Je kunt aangeven hoe de grootte van een populatie wordt beïnvloed door biotische en abiotische factoren.
Slide 3 - Slide
Begrippen 6.4
Abiotische factoren
Biologisch evenwicht
Biotische factoren
Ecosysteem
Individu
Levensgemeenschap
Optimumkromme
Populatie
Slide 4 - Slide
Leerdoelen 6.5
Je kunt uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Slide 5 - Slide
Waterdieren
Voor waterdieren is een gestroomlijnd lichaam belangrijk om zich goed te kunnen voortbewegen. Ze hebben een lichaamsvorm die zo weinig mogelijk weerstand van het water heeft.
Veel vissen hebben een huid met schubben met daarover slijm.
De haai, pinguïn en dolfijn hebben een donkere rug en een lichter buik. Dit zijn goede schutkleuren voor deze roofdieren.
Door deze schutkleur vallen ze niet op, omdat als ze onder hun prooi zwemmen ze donker zijn net als de zee. En als ze boven hun prooi zwemmen, licht zoals het zonlicht.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Landzoogdieren
De vorm van de poten van dieren is aangepast aan de ondergrond waarop ze leven. We onderscheiden ze in:
Zoolgangers: zij lopen op de hele onderkant van hun voet.
Teengangers: zij lopen op hun tenen.
Hoefgangers: zij lopen op de toppen van hun tenen.
Zoolgangers lopen op zachte ondergrond en lopen daarom op de hele voetzool, zodat ze niet wegzakken.
Hoefgangers en teengangers leven op een harde ondergrond. Hierop kunnen ze snel lopen.
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Aanpassingen landzoogdieren
Landzoogdieren hebben ook aanpassingen aan hun leefomgeving. Dieren in een koude omgeving leven, hebben bijvoorbeeld:
Een dikke vacht waardoor ze meer warmte vasthouden.
Kleine oren waarmee ze minder warmte verliezen.
Dieren die in een warme omgeving leven, geven meer lichaamswarmte af. Zij hebben grote oren en een dunnere vacht.
Slide 10 - Slide
Poten van vogels
Poten van vogels zijn aan gepast aan hun leefomgeving en het voedsel dat bij die leefomgeving hoort.
Zangvogels leven in bomen en struiken, ze moeten zich vastklemmen, daarom staan er drie tenen naar voren en één naar achteren.
Roofvogels hebben tenen met scherpe nagels, hiermee vangen ze hun prooi.
Watervogels hebben zwemvliezen om te kunnen zwemmen.
Steltlopers hebben lange poten zodat hun veren droog blijven in ondiep water.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Snavels van vogels
Ook snavels zijn aangepast aan de leefomgeving van vogels We onderscheiden ze in de volgende 5 soorten:
Kegelsnavel: Is voor vogels die veel zaden eten, deze kan ze goed kraken.
Pincetsnavel: Deze snavel is recht, spits en smal. Hiermee kunnen insecten uit hun schuilplaats worden gehaald.
Haaksnavel: Hebben roofvogels, om hun prooi in stukken te scheuren.
Zeefsnavel: Is voor watervogels, hiermee zeven ze voedsel uit het water.
Priemsnavel: Is een lange dunnen snavel om in ondiep of een zanderige bodem voedsel te zoeken.
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Begrippen 6.5
Gestroomlijnd
Haaksnavel
Hoefgangers
Kegelsnavel
Pincetsnavel
Priemsnavel
Schutkleur
Teengangers
Zeefsnavel
Zoolgangers
Slide 15 - Slide
Ik kan nu
Je kunt uitleggen hoe dieren zijn aangepast aan hun leefomgeving.
Slide 16 - Slide
Aan het werk!
Maken opdrachten 6.5 : 1, 2, 3, 5, 6 en 7
Klaar?
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.