Project grammatica spelling en formuleren les 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen en meewerkend voorwerp

Deze les

• Lesdoel
• Herhaling: zinnen in zinsdelen verdelen / meewerkend voorwerp
• Aan de slag

Lesdoel

• Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
  
• Je weet hoe je de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp vindt

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.

1. hij
2. maakte
3. de groente
4. schoon

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.

1. hij
2. maakte
3. de groente
4. schoon

Wat is het gezegde in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.

1. hij
2. maakte
3. de groente
4. maakte schoon

Wat voor zinsdeel is 'de groente' in de zin: Hij maakte de groente schoon.

1. meewerkend voorwerp
2. bijwoordelijke bepaling
3. bijvoegelijk naamwoord
4. lijdend voorwerp

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik heb veel water gegeven aan mijn planten.

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik | heb | veel water | gegeven | aan mijn planten.

Verdeel de volgende zin in zinsdelen en benoem de onderdelen:

Ik | heb | veel water | gegeven | aan mijn planten.

Het meewerkend voorwerp

Stappenplan zin ontleden

werkw. gezegde

onderwerp

persoonsvorm

zin verdelen met streepjes

lijdend voorwerp

Volgende slide:

Sleep juiste voorwerp naar juiste zin

Mijn broer timmert zijn eigen tafel

Ik zag jou.

De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen

Heeft hij hun geschreven?

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Stappenplan

1. Persoonsvorm: tijdproef
2. zinsdelen: wat past er voor de persoonsvorm?
3. werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin (pv, vtdw, inf.)
4. onderwerp: Wie doet iets in de zin?
5. Lijdend voorwerp: wat doet het onderwerp?
6. Meewerkend voorwerp: een persoon die meewerkt.

Mijn broer timmert zijn eigen tafel

Ik zag jou.

De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen

Heeft hij hun een brief geschreven?

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Ik help hem.

Ik zie haar.

Wij geven jullie iets.

Heb je hun geschreven?

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.

Ik zie haar.

Wij geven jullie een bos bloemen.

Heb je hun geschreven?

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp

meewerkend voorwerp

Aan de slag

Samenwerken mag, hoeft niet. Overleg op fluisterniveau!

Lees goed wat je moet doen!

Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

• Grammatica zinsdelen hs. 4.7 opdracht (6,) 7 (p. 57-58)

• Grammatica woordsoorten hs. 4.8 opdracht (6,) 7, 9, 10 (p. 62-64)

• Grammatica zinsdelen hs. 5.7 (4,) 5, 6, 10, 12, 13, 15 (p. 121-127)

De opdrachten tussen haakjes maak je als laatste. Eerst maak je de opdrachten die niet tussen haakjes staan.

Volgende 14 slides :

Beantwoord de gesloten vragen

Staat in deze zin een meewerkend voorwerp?

'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'

1. Wel een meewerkend voorwerp
2. Geen meewerkend voorwerp
3. er staat geen meewerkend voorwerp in

Ik zie hem

hem = ?

1. Onderwerp
2. Meewerkend Voorwerp
3. Lijdend voorwerp

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'aan de leraar'?

1. meewerkend voorwerp
2. lijdend voorwerp
3. onderwerp
4. meewerkend voorwerp

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?

1. meewerkend voorwerp
2. lijdend voorwerp
3. onderwerp
4. meewerkend voorwerp

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Vandaag ga ik mijn best doen.

1. vandaag
2. ga
3. ik
4. doen

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?

Hij loopt.

Zij doet.

Jullie worden.

Ik heb.

Ik geef.

We gaan.

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?

Hij loopt.

Zij doet iets

Jullie worden iets

Ik heb iets

Ik geef iets aan iemand.

We gaan.

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?

Hij loopt.

Zij doet iets -> lijdend voorwerp

Jullie worden iets -> lijdend voorwerp

Ik heb iets -> lijdend voorwerp

Ik geef iets aan iemand -> lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

We gaan.

Welke zinnen zijn correct en welke niet? Waarom?

Hij loopt.

Zij doet de was -> lijdend voorwerp

Jullie worden astronauten van NASA -> lijdend voorwerp

Ik heb de mooiste kledingstijl van mijn familie -> lijdend voorwerp

Ik geef een cadeau aan mijn moeder -> lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

We gaan.

Aan de slag

Samenwerken mag, hoeft niet. Overleg op fluisterniveau!

Lees goed wat je moet doen!

Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

• Grammatica zinsdelen hs. 4.7 opdracht (6,) 7 (p. 57-58)

• Grammatica woordsoorten hs. 4.8 opdracht (6,) 7, 9, 10 (p. 62-64)

• Grammatica zinsdelen hs. 5.7 (4,) 5, 6, 10, 12, 13, 15 (p. 121-127)

De opdrachten tussen haakjes maak je als laatste. Eerst maak je de opdrachten die niet tussen haakjes staan.