B&F, spelling, herhaling

Spelling: herhaling
Doel: leren schrijven van het kilowoord met -ieel en -iaal.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 6

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Spelling: herhaling
Doel: leren schrijven van het kilowoord met -ieel en -iaal.

Slide 1 - Slide

We oefenen met het klankgroepenwoord
1. geniaal

2. commercieel


Slide 2 - Slide

Welke tijd?
Irma bereed
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 3 - Quiz

Welke tijd?
Irma heeft bereden
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 4 - Quiz

Welke tijd?
Irma berijdt
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 5 - Quiz

Welke tijd?
papa verbleef
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 6 - Quiz

Welke tijd?
papa verblijft
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quiz

Welke tijd?
papa heeft verbleven
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 8 - Quiz

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 9 - Slide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: verbieden
ik .............

Slide 10 - Open question

Vul het werkwoord in: verbieden

Verleden tijd: de man.........................

Slide 11 - Open question

Vul het werkwoord in: berijden
Tegenwoordige tijd: de man........................

Slide 12 - Open question

Instructie
Kilowoorden met -ieel of -iaal. 
Regel: kilowoord. Ik hoor de ie, maar schrijf de i. 

Woorden die eindigen op -ieel, zijn ook eel-woorden: Eel-woord ik schrijf ee.

1. de liniaal     2. officieel




Slide 13 - Slide

Instructie kilowoorden
1. Asociaal
2. Essentieel

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 16 - Slide

Schrijf op:

Slide 17 - Open question

Schrijf op:

Slide 18 - Open question

Schrijf op:

Slide 19 - Open question

Schrijf op:

Slide 20 - Open question

Schrijf op:

Slide 21 - Open question

Schrijf op:

Slide 22 - Open question

Schrijf op:

Slide 23 - Open question

Achter welk woord heb je een dubbele punt geschreven?
A
jongen
B
vroeg
C
waar
D
staat

Slide 24 - Quiz

Welke woorden heb je met een hoofdletter geschreven?

A
de
B
lange
C
waar
D
haaien

Slide 25 - Quiz

Wat zijn de persoonsvormen?
(2 antw.)
A
De lange jongen
B
vroeg
C
waar
D
staat

Slide 26 - Quiz

Wat is het onderwerp?
De lange jongen vroeg
A
De lange jongen
B
vroeg

Slide 27 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Waar staat de informatie over haaien?
A
waar
B
staat
C
de informatie over haaien

Slide 28 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
lange
C
waar
D
over

Slide 29 - Quiz

Welk woordsoort is: de
A
voegwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord

Slide 30 - Quiz

Welk woordsoort is:
jongen
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 31 - Quiz

Welk woordsoort is: informatie
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandignaamwoord
D
lidwoord

Slide 32 - Quiz

Welk woordsoort is: lange
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandignaamwoord
D
lidwoord

Slide 33 - Quiz

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 34 - Quiz

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les! 

Slide 35 - Slide