HA - Week 22 - les 1 en 2- spelling ww H5

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!

Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl


Slide 1 - Slide

- Stillezen
- Werkwoorden - is het bijv. naamwoord een (on)voltooid deelwoord?
- Zelf aan de slag

Doel:
- Je kunt in zinnen de volgende werkwoordsvormen goed schrijven en benoemen: pvtt, pvvt, vd, od, bn


Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Slide

Stillezen
timer
7:30

Slide 3 - Slide

1. De trein heeft gestoomd
2. stomend rijdt de trein het perron af.

In zin 1 heeft de trein gestoomd, maar nu is de rook opgetrokken
In zin 2 is hij bezig met de actie weggaan, maar stoomt hij ook.

Dit kun je ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken:
De gestoomde trein    -   de stomende trein


Deelwoorden als bijv. naamwoord

Slide 4 - Slide

1. De trein heeft gestoomd
2. stomend rijdt de trein het perron af.

In zin 1 heeft de trein gestoomd, maar nu is de rook opgetrokken
In zin 2 is hij bezig met de actie weggaan, maar stoomt hij ook.

Dit kun je ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken:
De gestoomde trein    -   de stomende trein


Deelwoorden als bijv. naamwoord
Is deze betekenis hetzelfde?

Slide 5 - Slide

1. De trein is vertrokken
2. De trein rijdt vertrekkend het station uit. 

In zin 1, het de trein al weg
In zin 2 is hij bezig met de actie weggaan.

 
De vertrokken trein    -   de vertrekkende trein


Deelwoorden als bijv. naamwoord
voltooid deelwoord 
onvoltooid deelwoord 

Slide 6 - Slide

Deelwoorden als bijv. naamwoord
Dezelfde regels gelden hier, als bij de normale bijvoeglijk naamwoorden.

Dus, zo kort mogelijk!

Hij vergrootte de foto (pv)
Hij keek naar de vergrote foto (bn)

Slide 7 - Slide


Slide 8 - Open question

het gebroken been
het verroeste tuinhek
de wachtende treinreizigers
de bekladde buitenmuur
het vergrote sportpark
de gebraden kippetjes
het geaarde stopcontact
de verliezend finalist

Slide 9 - Slide

Gisteren ...... Jacob als eerste geholpen.
word
wordt
werd
werdt

Slide 10 - Drag question

Vandaag is Jacob als eerste ...... .
behandelt
behandeld
behandeldt
behandelen

Slide 11 - Drag question

De ...... weg is eindelijk af en kan gebruikt worden.
bestraatten
bestraten
bestraatte
bestrate

Slide 12 - Drag question

....... liep het verdrietige jongetje naar zijn moeder.
huilend
huilent
huilende
gehuild

Slide 13 - Drag question

Van de... (drukken) loten, is meer dan de helft verkocht.

Slide 14 - Open question

De .... (bloeden) wond doet veel zeer

Slide 15 - Open question

De .... (er zit bloed op) broek werd niet schoon in de was.

Slide 16 - Open question

Waarom ... (beantoord pvvt) je de brief niet op tijd?

Slide 17 - Open question

De .... (beantwoorden) brief was te laat binnen bij de directie.

Slide 18 - Open question

Aan de slag - eigen leerlijn
1. Maken leerlijn:
- Hoofdstuk 5 - spelling ww - deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord .


Wanneer:
Deze week!

TIP:
- Weet je alle vormen van het werkwoord niet meer?
-> zoek eerst de persoonsvorm en kijk dan goed hoe de zin in elkaar zit.

Slide 19 - Slide

Wat:
Spelling
H5 - deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord : hele leerlijn

Wanneer: 
Deze week



Aan de slag

Slide 20 - Slide

Hoe schrijf je het VD bij zwakke ww?

Bij zwakke ww. moet het eindigen op een -d/-t
1. verlengproef = hoor-hoorde = gehoord
2. 't exfokschip = laatste letter in de stam hierin = -t

(in  't exfokschip zitten alleen harde klanken, dan eindig je ook met een harde klank, anders dus een -d)
Het voltooid deelwoord - schrijven

Slide 21 - Slide

Er is maar 1 vorm van het onvoltooid deelwoord:

Hele werkwoord +D

Huilen = huilen +d = huilend
Lachen = lachen +d = lachend
rennen = rennen +d = rennend
Het onvoltooid deelwoord

Slide 22 - Slide

1. De trein is vertrokken
2. De trein rijdt vertrekkend het station uit. 

In zin 1, het de trein al weg
In zin 2 is hij bezig met de actie weggaan.


VD/OD als bijv. naamwoord

Slide 23 - Slide

Van de functie van een stukje van zin 

naar 

de benaming van elk individueel woord
Grammatica woordsoorten

Slide 24 - Slide

woordsoorten - Wat is een voorzetsel?
Plaats
Voorbeeld voorzetsels plaats
Aan, te (Barneveld), voor, achter, naast, op, onder, tussen, etc.

Slide 25 - Slide

Wat is een voorzetsel?
Tijd
Voorbeeld voorzetsels tijd
tijdens, terwijl, gedurende

Slide 26 - Slide

Wat is een voorzetsel?
Voorbeeld voorzetsels reden/oorzaak
vanwege, door
Voorbeeld vaste combinaties
IN combinatie MET 

Slide 27 - Slide

Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 28 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 29 - Quiz

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan

Slide 30 - Drag question

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan

Slide 31 - Drag question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Na schooltijd fiets ik langs de bakker.

Slide 32 - Open question

Vul aan met een voorzetsel:
Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.

Slide 33 - Open question

Vul aan met een voorzetsel:
Wij zorgen ... de taart.

Slide 34 - Open question

Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:

Mijn vader zit te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.

Slide 35 - Open question

Maak een zin met 2 voorzetsels.

Slide 36 - Open question

Aan de slag - eigen leerlijn
1. Maken leerlijn:
- Hoofdstuk 5 - grammatica woordsoorten - voorzetsel


Wanneer:
Vandaag en morgen.

TIP:
- Weet je alle woordsoorten niet meer? -> maak een overzicht voor jezelf met alle woordsoorten van H1 t/m H5 (met uitleg en voorbeelden)

Slide 37 - Slide

Die, deze (als je naar een de woord verwijst)
dit, dat (als je naar een het woord verwijst)
Zulke, dergelijke, zo'n, dezelfde, hetzelfde

Deze woorden gebruik je alleen als je iets aan kan wijzen.  Verwijzen is weer iets anders!
1.  die jongens lopen wel op straat  (aanwijzend vnw)
2. de jongens die wel op straat lopen  (geen aanw. vnw)
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 38 - Slide

Wie, wat, welke, wat voor een (alleen die vier)

- Ze staan altijd in een vraag
- Het antwoord op die vraag is  altijd een ding of persoon.  (geen plaats  of tijd)

1. Wie was er vandaag op tijd? = Luuk! = vr. vnw
2. Ik weet niet wie er vandaag was.  = geen vr.vnw
Vragend voornaamwoord

Slide 39 - Slide