Woordsoorten: lw, vz, ww, zelfst. nmw, bijv. nmw.

LES 5.2 Woordsoorten
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

LES 5.2 Woordsoorten

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

'het' is altijd een lidwoord.

waar of niet waar?
Waar
Niet waar

Slide 2 - Poll

This item has no instructions

Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het en een

Let op bij het!!
Alleen als er een zelfstandig naamwoord bij staat, is het een lidwoord.
Het regent --> geen lidwoord.
Het rode kleedje ligt op de grond --> wel lidwoord.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Werkwoorden (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Werkwoorden in woordenboek
  • Zoek op het hele werkwoord.

  • Achter het hele werkwoord staan de verleden tijd en het voltooid deelwoord.  

  • Bijv.: lo·pen (liep, heeft, is gelopen)

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Zwakke werkwoorden
(te of de)
Sterke werkwoorden
(Klank)

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Werkwoorden:
Wat kan een werkwoord wél, en andere woorsoorten niet?
A
Je kan een werkwoord in meervoud zetten
B
Je kan een werkwoord vervoegen
C
Je kan een verkleinwoord maken van een werkwoord
D
Je kan er een lidwoord voor zetten

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Welke werkwoord is een sterk werkwoord?
A
rijden
B
dwalen
C
redden
D
glanzen

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel (vz)

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn de voorzetsels?
Tijdens de regenbui stonden we onder de brug.
A
tijdens - stonden
B
tijdens - onder
C
stonden - onder
D
onder - de brug

Slide 12 - Quiz

Voorzetsels: staan meestal voor een zelfst nw, geven vaak een plaats, tijd of reden aan.
Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2
C
3

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Zelfstandig naamwoord (znw)

Slide 14 - Slide

This item has no instructions


Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 15 - Slide

This item has no instructions


Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een woord dat vertelt wat je moet doen
B
Een woord dat iets meer vertelt over de toestand van het onderwerp
C
Een woord dat iets zegt over het zelfstandig naamwoord
D
de, het, een

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin staat géén bijvoeglijk naamwoord?
A
De boze man ging de straat op.
B
De grote auto werd totaal vernield.
C
Zij ging liever naar Spanje dan naar Griekenland.
D
Dat is een lieve vrouw.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Welke woordsoort kun je verkleinen?
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke woordsoort ontbreekt?

De paarden grazen ___ de wei.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Welke woordsoort ontbreekt?

Janneke heeft een mooie ____ aan.
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

Het ____ meisje kan erg goed zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions