5.8

5.8: Jij of u?
Aan het einde van de les weet jij wanneer je jij  of u gebruikt in een zin. 
1 / 10
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

5.8: Jij of u?
Aan het einde van de les weet jij wanneer je jij  of u gebruikt in een zin. 

Slide 1 - Slide

kennen
  • weten 
  • weten wie of wat
  • werkwoord
  • ik ken - wij kennen
  • zin: Ik ken dat meisje niet.
  • zin: Wij kennen alle woorden van het thema.

Slide 2 - Slide

Jong = jij
- kinderen
- mensen die jong zijn (1 jaar tot 20 jaar)
- mensen die je goed kent.

Je zegt dan de voornaam

Slide 3 - Slide

oud = u
- mensen die oud zijn (21 jaar tot 99 jaar).
- mensen die je niet kent.
- Aan de juf en meneer (meester).
Je zegt dan de achternaam.


Slide 4 - Slide

de voornaam
De naam die voor je achternaam komt.
Dus jouw naam.

Zin: Mijn voornaam is Ali. 

Slide 5 - Slide

de achternaam
  • de naam van je familie
  • voornaam <--> achternaam
  • de achternaam - de achternamen
  • zin: Hij heet Henk Bosch. Henk is zijn voornaam en Bosch is zijn achternaam

Slide 6 - Slide

zeggen tegen
🌟Synoniemen: vertellen aan, spreken met
🌟Betekenis: iets uitspreken tegen iemand anders

Ik zeg tegen, Jij zegt tegen ,Hij/Zij zegt tegen
Wij/Jullie/Zij zeggen tegen
🌟Voorbeeldzinnen:
  • Ik zeg tegen mijn vriend dat ik morgen kom.
  • De juf zegt tegen de leerling dat hij stil moet zijn.







Slide 7 - Slide

u
A
leert
B
leren

Slide 8 - Quiz

Wie ben jij?
A
Ik ben Zeki.
B
Ik kom uit Syrië.
C
Ik woon in Delft.
D
Ik werk bij een basisschool.

Slide 9 - Quiz

u
A
geven
B
geeft

Slide 10 - Quiz