8A blok 1 - week 3 - les 7 bepaling tijd/plaats

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
1 / 27
next
Slide 1: Quiz
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 1 - Quiz

Hoe kan ik de persoonsvorm vinden?

Slide 2 - Open question

Persoonsvorm

Slide 3 - Slide

Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin dus ook de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Hoe vindt je het onderwerp in de zin?
A
Wie of wat + lijdend voorwerp
B
Wie of wat + gezegde

Slide 5 - Quiz

Het onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Ik heb lekker gegeten met mijn moeder.
Wie of wat + gezegde.
Let op: je zoekt dus eerst het gezegde!
Wie heeft gegeten?
ANTWOORD: Ik
Ik is het onderwerp.

Slide 6 - Slide

Wat is het het onderwerp:
Ik mail mijn zusje.

Slide 7 - Open question

Wat is het onderwerp?
Maaike heeft een zandkasteel gebouwd.

Slide 8 - Open question

LESDOEL
Ik kan het onderwerp, het gezegde, de bepaling van plaats en bepaling van tijd benoemen in een zin.


Slide 9 - Slide

Bepaling van tijd / bepaling van plaats.
Jan heeft hard gelopen op het schoolplein.

Gisteren heeft Jan hard gelopen. 

Gisteren heeft Jan hard gelopen op het schoolplein.
bepaling van plaats
het geeft antwoord op de vraag:  waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bepaling van tijd
Geeft antwoord op de vraag:  wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Slide 10 - Slide

Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zinsdelen kun jij benoemen?

Slide 11 - Slide

voorbeelden
BEPALING VAN TIJD
Vandaag vieren we feest.
Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan.
Volgende week gaan we op vakantie.
Maandag ga ik naar zwemles.

Slide 12 - Slide

Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van plaats vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zindsdelen kun jij benoemen?

Slide 13 - Slide

voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS
We renden in het park.
Het brood ligt in de oven.
De lift staat op de vierde verdieping.
De laarzen liggen naast de kast.
Onder de bank ligt de voetbal.




Slide 14 - Slide

Weet jij nog wat ons lesdoel is?
Zeg het in je eigen woorden.

Slide 15 - Open question

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 16 - Quiz

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 17 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 18 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 19 - Quiz

taal - blok 1 - week 2 - les 7
Alle opgaven moet je maken.

Slide 20 - Slide

Wij dansten gisteren op het feest.
 Zoek eerst de persoonsvorm.
Zoek dan het onderwerp.

Hoe vinden we  de bepaling van plaats?

Hoe vinden we de bepaling van tijd? 

Slide 21 - Slide

Waar moet je op letten?
Niet alle zinnen een bepaling van plaats of een bepaling van tijd bevatten. 

Alleen de zinsdelen die antwoord geven op de vragen waar en wanneer zijn een bepaling van plaats en een bepaling van tijd.

Slide 22 - Slide

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 23 - Quiz

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 24 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 25 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 26 - Quiz

Welke bepalingen zitten er in deze zin;
noteer welke het zijn.
Sophie gaat elke dag op de fiets naar school.

Slide 27 - Open question