Grammatica; Redekundig ontleden les 2

Welkom 3hd
Ga rustig zitten, pak je spullen op tafel en wacht tot de les begint
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Welkom 3hd
Ga rustig zitten, pak je spullen op tafel en wacht tot de les begint

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
(Lezen)

Verder met redekundig ontleden


Slide 2 - Slide

Lezen maar!

Slide 3 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'. Het is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'.

Tip: Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 4 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.


Daniëlle mag deze bos bloemen overhandigen aan de koningin.


Slide 5 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
Benoem het lijdend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Wat mag Daniëlle overhandigen? Antwoord: deze bos bloemen
Lijdend voorwerp: deze bos bloemen

Slide 7 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp voorkomen. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Komt voor bij werkwoorden die te maken hebben met 'vertellen' (zeggen) of 'geven' (toesturen).

Slide 8 - Slide

Meewerkend voorwerp
 Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je de woordvolgorde hiervoor veranderen.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 9 - Slide

Meewerkend voorwerp
Benoem het meewerkend voorwerp in de zin.

Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 10 - Slide

Meewerkend voorwerp
Daniëlle / mag / deze bos bloemen / overhandigen / aan de koningin.

Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Aan wie mag Daniëlle deze overhandigen? 
Antwoord: aan de koningin 
Meewerkend voorwerp: aan de koningin

Slide 11 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand (of iets) is of wordt.

Matthias / wordt / later / zeer waarschijnlijk / wiskundeleraar.

Matthias wordt iets, dus:
ng: wordt wiskundeleraar

Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Zegt wat iemand of iets is of wordt

werkwoordelijk en naamwoordelijk deel

bv: wordt wiskundeleraar
Werkwoordelijk gezegde

Zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet

Alle werkwoorden + pv


bv: zijn aan het voetballen

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk en naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is het koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Het naamwoordelijk deel bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (wiskundeleraar) van het onderwerp (Matthias) geeft.
Het koppelwerkwoord (wordt) koppel de eigenschap aan het onderwerp.

Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp!

1. Stel vast of er in de zin een koppelwerkwoord staat.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is/wordt.
3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + pv + onderwerp + overige werkwoorden? Antwoord: naamwoordelijk deel
4. Naamwoordelijk gezegde = pv + naamwoordelijk deel + overige ww's

Slide 15 - Slide

Start met zelfstandig oefenen
Kies zelf jouw manier om te oefenen en leren:
  • jufmelis.nl
  • slimleren.nl
  • wijzeroverdebasisschool.nl/zinsdelen
  • cambiumned.nl/zinsdelen
  • leeronlinenederlands.nl/zinsdelen
  • taal-oefenen.nl/taal-groep-8/zinsdelen
  • Andere sites of oefeningen (Bijvoorbeeld uit het boek)

Slide 16 - Slide

Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel. Het zinsdeel heeft een sterke band met het werkwoord in de zin. 

1. Kijk of er een werkwoord is dat bij een vast voorzetsel hoort. (bv: rekenen op) Het zinsdeel dat begint met het voorzetsel is het voorzetselvoorwerp.
2. Kan je het voorzetsel niet veranderen/weghalen zonder dat de betekenis van de zin verandert? -> voorzetselvoorwerp
3. Let goed op of er werkwoorden zijn die voorkomen met verschillende 'vaste' voorzetsels. Dit vz vormt begin van het voorzetselvoorwerp.

Slide 17 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 18 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 19 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Slide 20 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
Mijn vader gaat elke dag met de auto naar zijn werk.
3 bijwoordelijke bepaling:
Wanneer? Elke dag;                    Hoe? Met de auto; 
Waarheen? Naar zijn werk

Slide 21 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
De vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt (hoe, waar, enzovoort), zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.

Let op! Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepaling.

Slide 22 - Slide

Start met zelfstandig oefenen
Kies zelf jouw manier om te oefenen en leren:
  • jufmelis.nl
  • slimleren.nl
  • wijzeroverdebasisschool.nl/zinsdelen
  • cambiumned.nl/zinsdelen
  • leeronlinenederlands.nl/zinsdelen
  • taal-oefenen.nl/taal-groep-8/zinsdelen
  • Andere sites of oefeningen (Bijvoorbeeld uit het boek)

Slide 23 - Slide

Toets Redekundig ontleden
Dinsdag 16 april:
Toets Redekundig ontleden

6 vragen:
5 theoritische vragen
1 vraag met 4 te ontleden zinnen in zinsdelen

Slide 24 - Slide

Toets - Spullen
Welke spullen gebruik je tijdens het maken van een toets:
1. Twee of meerdere pennen (zwarte of blauwe inkt)
2. Fysiek leesboek (geen laptop)
3. Voor de kantlijn het vraagnummer, na de kantlijn je antwoord
4. Houd telkens een witregel over tussen de opdrachten
5. Vul altijd een antwoord in. (Meerkeuze leeglaten is onnodig)
6. Klaar? Toets op je toetsblad, zodat er geen antwoorden te zien zijn. En lezen in je leesboek!

Slide 25 - Slide