Review

English (review)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

English (review)

Slide 1 - Slide

Review
Doelen:
- Gebruik all/every/each
- Gebruik bijvoeglijke naamwoorden
- Gebruik bijwoorden
- Woordvolgorde (plaats + tijd)

Slide 2 - Slide

All, every, each

Slide 3 - Slide

Schrijf twee zinnen waarbij je
'each' en 'every' gebruikt

Slide 4 - Open question

bijwoord & bijvoegelijk naamwoord

  • Bijvoeglijke naamwoorden  zeggen iets over mensen, dieren of dingen.
    --> She is beautiful.

  • Bijwoorden  zeggen iets over een werkwoord.
    -->  She sings beautifully


Slide 5 - Slide

Alternatieven nice & good

  • Gebruik elk bijvoeglijk naamwoord of bijwoord maar 1 keer!

Alternatieven voor nice:
• Lovely • enjoyable • pleasant •  delightful • satisfying • entertaining • amusing •  amazing • great • okay  • gorgeous

Alternatieven voor good: 
• fine  • superior • acceptable • in order • all right • excellent • outstanding • magnificent •  exceptional • marvellous • wonderful • splendid • admirable • worthy •  super • great  • fantastic •  awesome • magic • • brilliant 


Slide 6 - Slide

Bijwoorden

  • Bijwoorden  zeggen iets over een werkwoord. 

  • Tip! leer een aantal uit je hoofd, deze kun je tijdens de toets dan gebruiken!

    Deze kun je vaak gebruiken: 
    quickly,  easily, slowly, absolutely amazing, atually, always, clearly, easily, especially, finally, fortunately, generally, greatly, hardly, highly, honestly, immediately, mostly, nearly, obviously, perfectly, probably, really, recently, simply, suddenly, usually.





Slide 7 - Slide

Herschrijf de zin, kies een ander woord voor good:
The food was good.

Slide 8 - Open question

Herschrijf de zin, kies een ander woord voor nice.
The hotel looked nice.

Slide 9 - Open question

bijwoorden van plaats & tijd
  • Als plaats en tijd allebei aan het eind van de zin staan, komt plaats voor tijd. 
  • Denk aan het ezelsbruggetje: de 'P van ‘plaats' komt in het alfabet vóór de 'T van ‘tijd"

  • Voorbeelden:   They left for France two days ago.
                                       I fixed my bike in front of the shed yesterday.

Slide 10 - Slide

Vertaal deze zin:
Ik ben vorig jaar naar Spanje geweest met mijn ouders.

Slide 11 - Open question

Vertaal deze zin:
Ik ben twee weken geleden naar het restaurant geweest.

Slide 12 - Open question

Bijwoorden van frequentie
  • Bijwoorden die iets zeggen over hoe vaak iets gebeurt
     Voorbeelden zijn: always, never, often, usually en sometimes.

  • Je zet ze: vóór het hoofdwerkwoord (belangrijkste werkwoord in de zin)
  • na een vorm van to be (am/is/are - was/were)

    We always eat sandwiches for lunch.     The teacher is sometimes late.
    My sister often loses her keys.                   Before, he was usually on time.  

Slide 13 - Slide

Vertaal de zin:
Ik lees altijd boeken.

Slide 14 - Open question

Vertaal de zin:
Het is nooit druk.

Slide 15 - Open question

andere tips:
  • Schrijf altijd hoofdletters (namen, locaties, dagen van de week) en punten
  •  Ik is altijd met een hoofdletter
  • Gebruik geen spreektaal, maar schrijf het uit zoals: wanna (want to) , gonna (going to), kinda   (kind of) u (you)
  • Meervoud is altijd zonder 's > cats, hotels, books, movies, restaurants
  • Schrijf hoge comma's bij de ontkenningen > don't, won't, doesn't, it's
  • Woordvolgorde trucje: wie / doet / wat / waar / wanneer 

    Verschillende woorden en vormen:
    It is / it's =  het is                       you're = you are                 we are/we're = wij zijn                              than = vergelijking
    Its = bezit                                     your = een bezit                 were = verledentijd 'waren'                   then = geeft volgorde/tijd aan

    to = naar (richting)                 there = verwijst naar een plaats
    too = ook / te veel                   their = bezit (van hun)
    two =  twee                                they're =  they are


Slide 16 - Slide

Vertaal de zin:
Het is daar.

Slide 17 - Open question

Vertaal de zin:
Het is te veel.

Slide 18 - Open question

Vertaal de zin:
Toen gingen we weg.

Slide 19 - Open question

Vertaal de zin:
Hij is groter dan mij.

Slide 20 - Open question