quiz tijdvak 1 t/m 4

Tijdvak 1 t/m 4
1 / 39
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Tijdvak 1 t/m 4

Slide 1 - Slide

Welk verschijnsel was geen gevolg van het ontstaan van de eerste steden?
A
schrift
B
sociale verschillen
C
landbouwoverschot
D
specialisatie

Slide 2 - Quiz

Bij welke samenleving uit tijdvak 1 past deze afbeelding?
A
jagers-verzamelaars
B
landbouwsamenleving
C
landbouw-stedelijke samenleving
D
stedelijke samenleving

Slide 3 - Quiz


A
Egypte ligt bij A
B
Egypte ligt bij B
C
Egypte ligt bij C
D
Egypte ligt bij D

Slide 4 - Quiz

Wie stond in Egypte bovenaan in de standenmaatschappij?
A
De koning
B
De zonnegod Ra
C
De farao
D
De rivier de Nijl

Slide 5 - Quiz

Welke bewering over de Atheense democratie is juist?
A
De Atheense democratie stond onder controle van de Raad van Vijfhonderd en was dus geen echte democratie.
B
De democratie in Athene was een directe democratie, omdat het volk eerst volksvertegenwoordigers koos, die vervolgens opkwamen voor de belangen van het volk.
C
De democratie in Athene was een directe democratie, wat betekende dat je persoonlijk aanwezig moest zijn bij de volksvergadering om te kunnen meebeslissen.
D
De Atheense democratie was een directe democratie, omdat het hele volk, niemand uitgezonderd, mocht meebeslissen.

Slide 6 - Quiz

Waar waren deze filosofen en wetenschappers goed in? Sleep de onderdelen naar de juiste persoon.
Plato
Hippocrates
Aristoteles
Pythagoras
Eratosthenes
politiek
geneeskunde
natuurkunde
wiskunde
aardrijkskunde

Slide 7 - Drag question

Wat is romanisering?
A
Het overnemen van de Romeinse cultuur door overwonnen volken.
B
Een tijd van rust en vrede voor het Romeinse rijk
C
Het vereren van de Romeinse keizer
D
Het veroveren van Romeins gebied

Slide 8 - Quiz

Waarom werden de Christenen aanvankelijk vervolgd in het oude Rome?
A
De Romeinen verboden alle monotheïstische godsdiensten
B
De christenen pasten zich in het begin niet goed aan aan de Romeinse samenleving
C
De Romeinen hadden een hekel aan buitenlanders
D
Van de Romeinen mocht je niet in andere goden geloven dan in de Romeinse goden.

Slide 9 - Quiz

is dit representatief voor de manier waarop Keizers met christenen omgingen?
A
ja, want de christenen vereerden de Romeinse goden niet
B
nee, want keizer Theodosius maakte het christendom tot staatsgodsdienst
C
ja, want vele christenen werden op deze wijze gedood
D
nee, want keizer Theodosius liet zich dopen

Slide 10 - Quiz

1
2
3
4
5
Democratie wordt ingevoerd in Athene
Christenen worden gekruisigd in Romeinse Rijk
Landbouw  revolutie
Steeds meer volken vallen Romeinse Rijk binnen
de eerste dorpen ontstaan langs de Nijl

Slide 11 - Drag question

Hoe noemen we iemand die het christelijk geloof verspreid?
A
een bekeerling
B
een missionaris
C
een gekerstende
D
een missieheer

Slide 12 - Quiz

welk stelsel?
A
hofstelsel
B
feodalisme
C
domeinstelsel
D
leningstelsel

Slide 13 - Quiz

Welke uitspraak over het hofstelsel klopt niet?
A
Horigen woonden op het domein van een heer of abt
B
De horigen waren leenmannen van de heer of abt
C
De horigen werden beschermd door de heer
D
De horigen verrichten herendiensten en betaalden in natura

Slide 14 - Quiz

Welke wederzijdse beïnvloeding van christenen en heidenen is ONJUIST?
A
Christus' geboortedag (25 december) is hetzelfde als de geboortedag van de zon
B
Maria werd vergeleken met heidense vruchtbaarheidsgodinnen
C
Het Germaanse lentefeest werd het christelijke Pasen
D
Het Nieuwe Testament is gebaseerd op Germaanse teksten

Slide 15 - Quiz

Wat zijn herendiensten eigenlijk?
A
diensten van een heer
B
klusjes die de horige boer doet voor de landheer
C
dat landheren de leenheer moeten gehoorzamen
D
kerkdiensten alleen voor heren

Slide 16 - Quiz

Wat betekent autarkisch?
A
Op dezelfde plek wonen
B
Dat je enorm sterk bent.
C
Rondtrekken en handel drijven met andere steden
D
Leven van de eigen opbrengst en weinig contact met de buitenwereld

Slide 17 - Quiz

Noem de drie standen die in tijdvak 4 onstaan
A
Horigheid - Adel - Geestelijkheid
B
Geestelijkheid - Adel - Burgerij
C
Burgerij - Ambtenarij - Adel
D
Horige boeren - Vrije boeren - Landheer

Slide 18 - Quiz

wat was geen oorzaak voor de herleving van de landbouw-stedelijke samenleving?
A
Verbeteringen in de landbouw
B
Er kwam een einde aan de invasies van agressieve volkeren
C
Het ontstaan van een geldeconomie en internationale handel
D
Door vrijstelling van de landbouw kon men zich specialiseren

Slide 19 - Quiz

Waarom zou een heer stadsrechten aan een stad verlenen?
A
Het gaf de heer aanzien als hij een grote stad in zijn gebied had
B
Hij wilde graag dat de mensen in zijn gebied een beter leven kregen.
C
Hij kreeg in ruil daarvoor belastingen en militaire steun

Slide 20 - Quiz

Welke gebieden waren het sterkst verstedelijkt?
A
Duitsland, Frankrijk en Vlaanderen
B
Duitsland en Luxemburg
C
Ze waren allemaal het zelfde
D
Vlaanderen, Holland en Noord-Italië

Slide 21 - Quiz

welke uitspraak over stadsrechten klopt niet?
A
Steden betaalden belasting in ruil voor stadsrechten
B
Steden kregen privileges zoals eigen bestuur en rechtspraak
C
Vorsten hadden minder macht, maar werden wel rijker
D
Adel werd door stadsrechten juist machtiger i.t.t. burgers

Slide 22 - Quiz

Centralisatie is mogelijk door:
A
De toenemende veiligheid
B
De opwarming van het klimaat
C
de afschaffing van de horigheid
D
de komst van de geldeconomie

Slide 23 - Quiz

1
2
3
4
5
Utrecht krijgt stadsrechten
handel verdwijnt, boeren gaan op een domein leven
de eerste dorpen ontstaan langs de Nijl
jagers trekken door de Po-delta 
Romeinse handelaren brengen wijn naar Nederland

Slide 24 - Drag question

Renaissance betekent
A
nieuwe interesse voor de oudheid
B
nieuwe interesse voor andere werelddelen
C
nieuwe interesse voor het geloof
D
nieuwe interesse voor de kunst

Slide 25 - Quiz

Humanisme betekent
A
Leven waarin god centraal staat
B
Leven waarbij de mens centraal staat
C
Godsdienst waarbij de natuur belangrijkst is
D
Een ander woord voor reformatie

Slide 26 - Quiz


A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 27 - Quiz


A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 28 - Quiz


A
Middeleeuwen
B
Renaissance

Slide 29 - Quiz

Met welke twee uitspraken is Luther het eens?
A
Iedereen moet de bijbel lezen
B
Een plek in de hemel is te koop
C
Er moesten meer priesters komen
D
De paus bepaalt niet wie er in de hemel komt

Slide 30 - Quiz

Welke twee zinnen zijn juist?
A
Erasmus' kritiek was vergelijkbaar met Luther
B
Luther vertaalde de bijbel in het Nederlands
C
Een ander woord voor hervorming is Renaissance
D
Zonder boekdrukkunst had Luther veel minder aanhangers gehad

Slide 31 - Quiz

In welke twee grote groepen raakte het christendom door de Reformatie verdeeld?


A
katholieken en luthersen
B
protestanten en gereformeerden
C
protestanten en katholieken
D
calvinisten en katholieken

Slide 32 - Quiz

Welk specerij is dit?
A
Nootmuskaat
B
Laurierblad
C
Foelie
D
Peper

Slide 33 - Quiz

Wie was de eerste Europeaan in Indië
A
Colombus
B
Tocanelli
C
Vasco Da Gama
D
Willem Barentsz

Slide 34 - Quiz

Uit welk tijdvak komt dit gebouw?
A
Grieken en Romeinen
B
Steden en Staten
C
Monniken en Ridders
D
Pruiken en Revoluties

Slide 35 - Quiz

In het jaar 1595 vertrok Cornelis de Houtman voor een zeereis naar Azië. In welk tijdvak?
A
Jagers en Boeren
B
Televisie en Computer
C
Ontdekkers en Hervormers
D
Steden en Staten

Slide 36 - Quiz

Bij welk
kenmerkend aspect
past de bron?
A
26. De wetenschappelijke revolutie.
B
25. Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie.
C
21. De protestantste reformatie die de splitsing van de christelijke Kerk in West-Europa tot gevolg had.
D
23. Het streven van vorsten naar absolute macht.

Slide 37 - Quiz

Welke periode hoort hier bij?
A
1900-1950
B
1000-1500
C
1800-1900
D
3000 v.C. - 500

Slide 38 - Quiz

Zet in de juiste volgorde van van links (langst geleden) naar rechts (kortst geleden)

Slide 39 - Drag question