Onderdeel 1 cursus 6 paragraaf 2 'de'-woorden en 'het'-woorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2

Onderdeel 1 Cursus 6 

paragraaf 2 'de'-woorden en 'het'-woorden

Start van de les!

Bij de start van de les heb je op tafel:

- Je boek Nieuw Nederlands (blz. 208)

- Je schrift 

- Je pen/etui

- Je agenda

Wat we doen

• Doelstelling
• Uitleg 'de'-woorden en 'het'-woorden
• Aan de slag 

Lesdoel

Na deze les:

- kan ik bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord 

'de' of 'het' krijgt

Wanneer gebruiken we hoofdletters?

In welk voorbeeld wordt de hoofdletter niet goed gebruikt?

1. December
2. Kerstmis
3. Rudolf
4. Noordpool

Wanneer gebruiken we een hoofdletter?

1. dagen van de week
2. de maanden van het jaar
3. namen van personen
4. de seizoenen

Doelstellingen:

• Je leert bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord de of het krijgt

'de'-woorden en 'het'-woorden

Zelfstandige naamwoorden kun je in het Nederlands verdelen in de-woorden en het-woorden.

• Woorden met het lidwoord 'de' zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v). 
• Woorden met het lidwoord 'het' zijn onzijdig (o). 

Als je niet weet of een zelfstandig naamwoord een de-woord of het-woord is, kijk je in een (online) woordenboek.

Zo gebruik je de en het, deze en dit, die en dat

• Gebruik bij een de-woord deze en die:
  de kano, deze kano, die kano;
  de regering, deze regering, die regering.

• Gebruik bij een het-woord dit en dat:
  het cadeau, dit cadeau, dat cadeau.
  het huis, dit huis, dat huis.

Nu even snel oefenen!

boom

1. de
2. het

boompje

1. de
2. het

gras

1. de
2. het

vogel

1. de
2. het

vogeltje

1. de
2. het

badkamer

1. de
2. het

zwembad

1. de
2. het

potlood

1. de
2. het

debat

1. de
2. het

carrousel

1. de
2. het

voetbal

1. de
2. het

het-woorden:

- Verkleinwoorden zoals boompje, stuurtje etc. zijn altijd het-woorden.

- -isme, -ment, -sel en -um zijn altijd het-woorden

- woorden met twee lettergrepen die beginnen met be-, ge-, ver- en ont-.

Aan de slag!

We maken opdracht 1 en 2  (blz 208)

Nakijken opdracht 1 en 2

Aan de slag!

Wat: opdracht 3 t/m 5 

Waar: blz 208 en 209

Hoe: Met concentratie / in stilte

Tijd: 15 minuten

Wat indien klaar: Lezen in je leesboek

Wanneer gebruik je een de-woord?

Wanneer gebruik je een het-woord?

Wat moet je doen als je niet weet of een woord een'de' of een 'het' woord is?

Vond je deze paragraaf moeilijk of makkelijk?

😒🙁😐🙂😃

Waarom vind je dat?

Vragen?