Stelling 1: de uitvoering van prestatiebeloning hoort bij het eenheid-van-bevelprincipe. Stelling 2: de invoering van scientific management gebeurde in een periode van schaarste, een periode waarin er sprake was van een verkopersmarkt.
A
Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
B
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
OrganisatiekundeHBOStudiejaar 3
This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Stelling 1: de uitvoering van prestatiebeloning hoort bij het eenheid-van-bevelprincipe. Stelling 2: de invoering van scientific management gebeurde in een periode van schaarste, een periode waarin er sprake was van een verkopersmarkt.
A
Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
B
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 juist.
C
Beide stellingen zijn juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.
Slide 1 - Quiz
Welke van de volgende beweringen is juist?
A
Management vindt meer op strategisch niveau plaats, leidinggeven meer op tactisch/operationeel niveau.
B
Leidinggeven vindt meer op strategisch niveau plaats, management meer op tactisch/operationeel niveau.
C
In een organisatie is er in de regel geen sprake van een hiërarchie aan doelstellingen.
D
Scientific management kan geassocieerd worden met verandering en open systemen.
Slide 2 - Quiz
Henry Mintzberg is vooral bekend geworden door zijn werk op het gebied van:
A
strategieontwikkeling
B
organisatiecultuur
C
organisatiestructuur
D
leiderschapsstijlen
Slide 3 - Quiz
!.
2.
3.
Scientific Management
Revisionisme
Human Relations
Slide 4 - Drag question
1.
2.
3.
4.
De efficiënte firma
De flexibele firma
De innovatieve firma
De kwaliteitsfirma
Slide 5 - Drag question
Een organisatie is een samenwerkingsverband. Welke van de volgende drie elementen staan centraal?
A
Doelstellingen, mensen en processen
B
Mensen, middelen en processen
C
Doelstellingen, mensen en middelen
D
Strategie, processen en leiderschap
Slide 6 - Quiz
De beste manier van leidinggeven bestaat niet. Deze is immers afhankelijk van de situatie waarin de organisatie zich bevindt. Bij welke stroming of theorie hoort deze opvatting thuis?
A
Het scientific management
B
De contingentietheorie
C
De humanrelationsbenadering
D
De X- en Y-theorie van McGregor
Slide 7 - Quiz
Waarvan is sprake als bierproducent Heineken een café overneemt?
A
Verticaal achterwaartse integratie
B
Verticaal voorwaartse integratie
C
Horizontale integratie
D
Voorwaartse differentiatie
Slide 8 - Quiz
Abell is met name bekend geworden door:
A
zijn werk op het gebied van sterkte-zwakteanalyse
B
zijn businessdefinition-model
C
zijn concurrentiemodel
D
zijn micro-, meso- en macroverdeling in strategie
Slide 9 - Quiz
Vul het BCG-model aan met het juiste woord: stars, question marks, cash cows, …
A
Dogs
B
Cats
C
Lions
D
Losers
Slide 10 - Quiz
Een ander woord voor ‘aandeelhouder’ is:
A
Participant
B
Stakeholder
C
Shareholder
D
Interestholder
Slide 11 - Quiz
Welke van de volgende beweringen is onjuist?
A
‘Effectiviteit’ en ‘efficiency’ zijn twee naast elkaar staande begrippen
B
De strategische kloof geeft het verschil aan tussen wat bereikt wordt (winst, omzet enzovoort) bij ongewijzigd beleid en wat bereikt kan worden bij gewijzigd beleid
C
De tactiek is een detailuitwerking van de strategie
D
‘Efficiency’ is een synoniem voor ‘doelgerichtheid’
Slide 12 - Quiz
de vaststelling van de business definition volgens het model van Abell (wie, wat, hoe) vindt plaats tijdens de situatiebeschrijving
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quiz
het BCG-model (Boston Consulting Group) is onder meer een hulpmiddel waarmee kan worden bepaald in hoeverre een assortiment in balans is
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quiz
Het relatieve marktaandeel in het BCG-model is:
A
het marktaandeel van het eigen product gedeeld door het marktaandeel van het product van de grootste concurrent
B
het marktaandeel van de grootste concurrent gedeeld door het marktaandeel van het eigen product
C
het marktaandeel van het eigen product gedeeld door de gemiddelde concurrerende marktaandelen
D
noch a, noch b, noch c
Slide 15 - Quiz
de SWOT-analyse kan ertoe leiden dat de business definition wordt herzien
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quiz
Welke van de volgende beweringen is onjuist?
A
Het organogram geeft minder informatie dan de organisatiestructuur
B
Veel centralisatie in een organisatie duidt op een stabiele omgeving
C
Een functie geeft het doel van het takenpakket aan
D
Informele elementen in de structuur kunnen zeer functioneel zijn
Slide 17 - Quiz
Welke drie elementen spelen een hoofdrol bij het vormgeven van de structuur van een organisatie?
A
Verdeling van functies, verdeling van beslissingsbevoegdheden en coördinatie
B
Verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden
C
Verdeling van functies, afdelingen en infrastructuur
D
Verdeling van hoger, middelbaar en lager personeel
Slide 18 - Quiz
Een geringe mate van verticale arbeidsverdeling duidt op een:
A
steile organisatie
B
platte organisatie
C
efficiënte organisatie
D
effectieve organisatie
Slide 19 - Quiz
De basisconfiguraties van Mintzberg hebben met name te maken met:
A
de inrichting van bedrijfsprocessen
B
de inrichting van de marketingstructuur
C
de inrichting van de interne structuur
D
de inrichting van de infrastructuur
Slide 20 - Quiz
Een filiaalleider geeft leiding aan twintig medewerkers. Welk bedrijfskundig begrip hoort hierbij?
A
Span of control, of horizontale spanwijdte
B
Omspanningsvermogen
C
Depth of control, of spandiepte
D
Diagonale spanwijdte
Slide 21 - Quiz
Van welke twee organisatiestelsels is een matrixorganisatie een combinatie?
A
Een lijn- en een projectorganisatie
B
Een lijn- en een divisiestructuur
C
Een lijn- en een staforganisatie.
D
Een staf- en een projectorganisatie.
Slide 22 - Quiz
Hoe noemt men ‘het aantal medewerkers aan wie een leidinggevende direct kan leidinggeven’?
A
Horizontale spanwijdte (span of control)
B
Omspanningsvermogen
C
Spandiepte (depth of control)
D
Verticale spandiepte
Slide 23 - Quiz
Als in een grote organisatie het ziekteverzuim wordt bijgehouden van alle werknemers door de afdelingen heen, dan is dat een:
A
Subsysteem
B
Aspectsysteem
C
Deelsysteem
D
Open systeem
Slide 24 - Quiz
Een andere term voor de secundaire processen uit het waardeketenmodel van Porter is:
A
dirigerende processen
B
bestuurlijke processen
C
ondersteunende processen
D
afgeleide processen
Slide 25 - Quiz
‘Fysieke distributie’ is een andere term voor:
A
inkomende logistiek
B
strategische logistiek
C
interne logistiek
D
uitgaande logistiek
Slide 26 - Quiz
Een ander woord voor ‘flowchart’ is:
A
procesdiagram
B
systeemdiagram
C
stroomdiagram
D
lijndiagram
Slide 27 - Quiz
Welke van de volgende beweringen is onjuist?
A
Informatietechnologie is een belangrijk hulpmiddel bij BPR
B
Een proces van normstelling, transformatie, outputmeting, vergelijken met de norm en bijsturen wordt ‘regelkring’ genoemd
C
Sociotechniek wordt sterker dan BPR gestuurd door informatietechnologie
D
BPR richt zich op specifieke, losstaande, processen.
Slide 28 - Quiz
Welke S uit het 7S-model moet de voorspelbaarheid en bestuurbaarheid van een organisatie mogelijk maken?
A
Systems
B
Style
C
Staff
D
Structure
Slide 29 - Quiz
het kritieke pad in een netwerkplan is het pad met de langste tijdsduur. Daar is geen sprake van speling. Zou daar vertraging ontstaan, dan duurt het hele traject langer