Lessenserie zinsontleding VST-uren

Zinsontleding
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Zinsontleding

Slide 1 - Slide

Wat is ontleden eigenlijk?
Bij het vak Biologie kan het zijn dat  je een oog, hart of kikker moet ontleden. Dat betekent dat je deze uit elkaar haalt. Een kikker heeft pootjes, daar loopt hij mee en met zijn ogen ziet hij bijvoorbeeld. Zo werkt het bij zinsontleding ook. Elk stukje in de zin heeft een bepaalde functie.

Slide 2 - Slide

Een kikker ontleden.

Slide 3 - Slide

Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes. Deze stukjes kunnen uit één of meerdere woorden bestaan. Vervolgens geef je deze stukjes een naam. Je bepaalt daarmee welke rol het stukje speelt in de zin.

Slide 4 - Slide

Stappenplan
Bij zinsontleding volg je een vast stappenplan. Zo heb je de minste kans op het maken van fouten. Het stappenplan werkt als een formule bij wiskunde. Volg de formule en het antwoord rolt er vanzelf uit.

Slide 5 - Slide

Stap 1: De persoonsvorm
De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord (iets wat je kunt doen of wat er gebeurt).
Je kunt de persoonsvorm afkorten met PV.

Slide 6 - Slide

Hoe vind ik de persoonsvorm?
 Er zijn verschillende manieren om de persoonsvorm te vinden.
1. Je maakt een vraagzin waar je met ja of nee op kunt antwoorden.
2. Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. Van tegenwoordige naar verleden tijd of andersom. Het woord dat meeverandert is de PV.

Slide 7 - Slide

Vraagzin maken
1a Die vrouw zit in de trein.
1b Zit die vrouw in de trein?
De persoonsvorm komt vooraan te staan.

Slide 8 - Slide

Wat als het al een vraagzin is?
1c Waarom zit de vrouw in de trein?

Op deze vraag kun je niet met ja of nee antwoorden. Dus hier is het eerste woord niet de persoonsvorm.
Daarnaast is waarom geen werkwoord. In dit geval is het tweede woord altijd de persoonsvorm.

Slide 9 - Slide

Tijdproef
Je kunt de zin ook van tijd veranderen om de persoonsvorm te vinden.
2a Het paard loopt in de wei.
2b Het paard liep in de wei.
Het woord dat verandert, is de persoonsvorm.
Deze proef is ook handig bij zinnen die al vragend zijn.

Slide 10 - Slide

Voorbeeld tijdproef bij vraagzin
2c Waarom loopt het paard in de wei?
2d Waarom liep het paard in de wei?

Slide 11 - Slide

TIP:
Als je de persoonsvorm gevonden hebt in de zin onderstreep deze dan en zet hem meteen tussen zinsdeelstrepen.

Slide 12 - Slide

Functie van de persoonsvorm
In het begin van deze les had ik het over de functie van de pootjes van een kikker. Daarmee kunnen ze zich voortbewegen. 
De functie van de persoonsvorm in de zin is dat je kunt zien wat iemand aan het doen is of wat er gebeurt.
Voorbeeld: eten, lachen, dansen of hagelen, regenen, sneeuwen.

Slide 13 - Slide

Stap 2: Zinsdeelstrepen zetten
Als je de persoonsvorm hebt gevonden, dan kun je de zin in zinsdelen gaan verdelen. De woorden die in de zin bij elkaar horen, blijven bij elkaar staan als je met ze gaat schuiven in de zin. De persoonsvorm is altijd een zinsdeel in z'n eentje (zet die meteen tussen zinsdeelstrepen) en alles vóór de persoonsvorm hoort bij elkaar en is dus één zinsdeel. Zet de rest van de strepen dus alleen na de persoonsvorm.

Slide 14 - Slide

Voorbeeld zinsdeelstrepen
3a De man / eet / een lekker ijsje / in het park.

Als je gaat schuiven met de zinsdelen, dan zie je dat sommige woorden altijd bij elkaar en in dezelfde volgorde voorkomen.

3b In het park / eet / de man een lekker ijsje.


 

Slide 15 - Slide

LET OP!
Ook al bestaat het deel voor de persoonsvorm uit veel woorden, toch is het samen maar één zinsdeel.

3c De grote, knappe man met die donkerblauwe jas / eet / een lekker ijsje / in het park.

Slide 16 - Slide

Stap 3: Het onderwerp
Als je het onderwerp wilt vinden, stel jezelf dan de volgende vraag:
Wie of wat + PV?

Het onderwerp is altijd een persoon of een ding. Het onderwerp kun je afkorten met O of OW.

Slide 17 - Slide

Voorbeeldzinnen

4a De leraar / danste / op de tafels.
Wie danste? De leraar
4b De auto / stond / op de parkeerplaats.
Wat stond? De auto

Slide 18 - Slide

Functie van het onderwerp
Het onderwerp in de zin is altijd een persoon of een ding. Zij zijn iets aan het doen in de zin. Zij voeren dus de PV uit.

Slide 19 - Slide

Stap 4: Het werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin die bij elkaar horen. Een werkwoordelijk gezegde kan uit één woord, maar ook uit meerdere woorden bestaan. Je kunt het werkwoordelijk gezegde afkorten met WG.

Slide 20 - Slide

Het WG bestaat alleen uit de PV
WG
        5a Hij / leest / een boek.

Slide 21 - Slide

Het WG bestaat uit de PV en een voltooid deelwoord

       5b Hij / heeft /een boek/ gelezen.
WG
WG

Slide 22 - Slide

Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord

       5c Hij / gaat /een boek/ lezen.
WG
WG

Slide 23 - Slide

Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord met 'aan het'

       5d Hij / is /een boek/ aan het lezen.
WG
WG

Slide 24 - Slide

Het WG bestaat uit de PV en een heel werkwoord met 'te'

       5e Hij / zit /een boek/ te lezen.
WG
WG

Slide 25 - Slide

Het WG bestaat uit een opgesplitst werkwoord

       5f Hij / leest/een boek/ voor.
Het hele werkwoord is 'voorlezen'.
WG
WG

Slide 26 - Slide

Het WG bestaat uit de PV en een vorm van 'zich'

       5g Hij / herinnert/ zich / iets.
Het hele werkwoord is 'zich herinneren'.
WG
WG

Slide 27 - Slide

Functie van het WG
Het werkwoordelijk gezegde is datgene wat er in de zin gedaan wordt. De persoonsvorm is altijd in z'n eentje of samen met andere werkwoorden het WG. Soms horen er ook woorden bij het WG die geen werkwoord zijn. Dat heb je net in de uitleg kunnen zien.

Slide 28 - Slide

Stap 5: Het lijdend voorwerp
Je vindt het lijdend voorwerp met de volgende vraag:
Wie of wat + WG + O?
Een lijdend voorwerp is net als het onderwerp een persoon of een ding. Alleen voert het lijdend voorwerp niets uit in de zin. Het onderwerp doet dit wel.
Het lijdend voorwerp kort je af met LV.

Slide 29 - Slide

Voorbeeldzinnen

6a Ik / zag / gisteren / een bekende Nederlander.
Wie (of wat ) zag ik? een bekende Nederlander

6b Ik / eet / een koekje.
Wat eet ik? een koekje
WG
WG
O
O

Slide 30 - Slide

LET OP!
1. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
2. Zinsdelen die een hoeveelheid aangeven (maten, gewichten, afstanden) zijn nooit een lijdend voorwerp.
3. Alleen in zinnen met een WG komt een LV voor. 
4. Als de vraagzin die je formuleert om het LV te vinden al raar klinkt, dan zit er waarschijnlijk geen LV in de zin.

Slide 31 - Slide

Functie van het LV
Het lijdend voorwerp ondergaat het WG. 
Voorbeeld:
6c Ik koop een fiets.
Een fiets ondergaat dat hij gekocht wordt. Diegene die iets actief doet in de zin is het onderwerp.

Slide 32 - Slide

Stap 6: Het meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen:
Aan wie of voor wie + WG + O + LV?
Je kunt een meewerkend voorwerp afkorten met MV.

Slide 33 - Slide

In een zin met een MV zit meestal ook een LV. Als je aan of voor voor een zinsdeel kunt zetten of weg kunt laten, dan is het een MV. Staan aan of voor in de zin dan horen ze bij het MV, anders uiteraard niet.

Slide 34 - Slide

Voorbeeldzinnen
7a Ik heb (aan) haar een brief geschreven.
7b Ik heb (voor) die jongen een taart meegebracht.

Slide 35 - Slide

De bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de volgende vragen:
waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.
In een zin kunnen één of meerdere bijwoordelijke bepalingen staan. Soms is het één woord, soms een woordgroep.

Slide 36 - Slide

Je kunt de bijwoordelijke bepaling afkorten met BWB.

Slide 37 - Slide

Voorbeeldzinnen

Slide 38 - Slide