Vul de lege plekken in met het juiste verwijswoord (bijvoorbeeld
die, dat, wat, wie, waar, deze, of het). Let goed op de betekenis van de zin om het juiste verwijswoord te kiezen!
1. "De man **__** in de winkel werkt, is mijn buurman."
2. "Het schilderij aan de muur is heel mooi. **__** is gemaakt door een lokale kunstenaar."
3. "De film die ik gisteren zag, was geweldig. **__** had veel actie en spanning."
4. "Dit is het restaurant **__** we vaak na het werk eten."
5. "Ze vertelde me over het boek **__** ze vorige week gelezen had, maar ik kan de titel niet meer herinneren."
6. "De hond **__** in het park speelt, is van mijn vriendin."
7. "Ik heb de schoenen gekocht **__** ik in de aanbieding zag staan."
8. "We gingen naar het oude kasteel **__** we een rondleiding kregen over de geschiedenis."
9. "De jongen **__** je gisteren ontmoette, is mijn neef."
10. "De auto die we hebben gezien, is dezelfde **__** hij vorig jaar kocht."