herh. ww jaar 1

Bonjour
We gaan we werkwoorden herhalen
1 / 46
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Bonjour
We gaan we werkwoorden herhalen

Slide 1 - Slide

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden. 

Slide 2 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord 'chercher'?

Slide 3 - Open question

De stam
De stam maak je door -ER van het hele werkwoord  af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter...

Bijvoorbeeld:
parler --> parl-
danser --> dans-

Slide 4 - Slide

De uitgangen

Slide 5 - Slide

Tu te souviens? 

Slide 6 - Slide

Kies de juiste zin.
ww = PARLER
A
Nous parles français.
B
Nous parlons français.
C
Nous parlent français
D
Nous parlez français.

Slide 7 - Quiz

Kies de juiste zin.
ww = AIMER
A
On aime le français.
B
On aimons le français.
C
On aimer le français
D
On aiment le français.

Slide 8 - Quiz

Kies de juiste zin.
ww = DANSER
A
Tu danser très bien.
B
Tu danse très bien.
C
Tu danses très bien.
D
Tu dansez très bien.

Slide 9 - Quiz

Vertaal: wij houden van sport.

Slide 10 - Open question

met een -e
-es
met een -e
-ons
-ez
met een -ent op het end
ils/elles
vous
nous
il/elle/on
tu
je

Slide 11 - Drag question

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles, ont

Slide 12 - Slide

tu as =
A
ik heb
B
men is
C
jij hebt
D
jij bent

Slide 13 - Quiz

Ils sont =
A
zij hebben
B
zij heeft
C
zij is
D
zij zijn

Slide 14 - Quiz

u bent =
A
vous êtes
B
nous sommes
C
vous avez
D
nous avons

Slide 15 - Quiz

hij heeft
A
il est
B
elle a
C
ils ont
D
il a

Slide 16 - Quiz

                   être           avoir        

je (j')
tu
il/elle

nous
vous
ils/elles
suis
avons
sont
a
sommes
avez
ont
es
êtes
as
est
ai

Slide 17 - Drag question

aller = gaan
  1. je vais
  2. tu vas
  3. il/elle/on va
  4. nous allons
  5. vous allez
  6. ils vont

Slide 18 - Slide

   aller
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                        allez
                           vas
                          vais
                             va
                     allons
                        vont

Slide 19 - Drag question

faire = doen/maken
  1. je fais
  2. tu fais
  3. il/elle/on fait
  4. nous faisons
  5. vous faites
  6. ils font

Slide 20 - Slide

nous
vous

je
tu
ils
elle
font
fait
fais
faisons
fais
faites

Slide 21 - Drag question

De belangrijkste werkwoorden
regelm. werkwoorden op -er
avoir = hebben
être = zijn
aller = gaan( ook futur proche)
faire = doen/maken

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

In de passé composé vervoegd met avoir verandert:
A
avoir en het voltooid deelwoord
B
het voltooid deelwoord
C
avoir
D
de stam

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste vorm van "danser" in de passé composé?
A
j'ai danser
B
j'avoir dansé
C
j'ai danse
D
j'ai dansé

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste vorm van "visiter" in de passé composé?
A
elle visite
B
elle a visiter
C
elle a visité
D
elle ai visité

Slide 27 - Quiz

Ik heb gekeken (regarder)

Slide 28 - Open question

hij heeft gegeten (manger)

Slide 29 - Open question

de futur proche gebruik je om aan te geven dat je iets nog gaat doen:
ik ga pizza eten
wij gaan huiswerk maken

We noemen dit de "toekomende tijd"

Slide 30 - Slide

je ziet dat we in het Nederlands het werkwoord
gaan
gebruiken in combinatie met een
heel werkwoord

het hele werkwoord is datgene wat je gaat doen

Slide 31 - Slide

In het Frans werkt dat op precies dezelfde manier:
je gebruikt het werkwoord
aller
en daarbij ook 
een heel werkwoord.

net zo als in het Nederlands moet je het werkwoord 
gaan
vervoegen

Slide 32 - Slide

een ezelsbruggetje:
Paul eet een broodje.:
eet wordt eten, 
voeg het werkwoord gaan in de juiste vorm toe
Paul gaat een broodje eten.

Paul mange un sandwich.
mange wordt manger, 
voeg de juiste vorm van het werkwoord aller toe
Paul va manger un sandwich.

Slide 33 - Slide

Zet in de futur proche:
je regarde une série.
A
je vas regarder une série.
B
je vais regarder une série.
C
je vais regarde une série
D
j'aller regarder une série.

Slide 34 - Quiz

welke zin staat in de futur proche?
A
Monique et Pierre vont à Paris.
B
Monique et Pierre sont allés à Paris.
C
Monique et Pierre vont aller à Paris.
D
Monique et Pierre va aller à Paris.

Slide 35 - Quiz

Welke zin staat niet in de futur proche?
A
Tu as mangé une pizza.
B
Tu vas manger une pizza.
C
Vous allez manger une pizza.
D
Nous allons manger une pizza.

Slide 36 - Quiz

Zeg in het Frans dat je huiswerk gaat maken.

Slide 37 - Open question

Zeg in het Frans, in de futur proche, dat jouw zus naar school gaat.

Slide 38 - Open question

Vul in:
Je ... (aller/futur proche)
A
vais
B
vais aller
C
vas aller
D
va allez

Slide 39 - Quiz

Elle (aller)
A
vais
B
va
C
vas
D
a

Slide 40 - Quiz

Vertaal:
jij doet/maakt

Slide 41 - Open question

vertaal:
Jules en Pierre gaan

Slide 42 - Open question

Vertaal:
U doet/maakt

Slide 43 - Open question

Vertaal:
Wij gaan maken

Slide 44 - Open question

ik heb gedaan (faire: onregelmatig!)

Slide 45 - Open question

vous avez des questions?


Slide 46 - Slide