Werkwoordspelling en leestekens

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Nederlands

taalverzorging

Wat gaan we doen?

* Oefenen + korte herhaling theorie;

* zelfstandig aan de slag met de opdrachten;

* mogelijkheid om vragen te stellen.

Werkwoordspelling

   Werkwoordspelling

Werkwoordspelling

1. Makkie, kom maar op!
2. Redelijk, ik maak af en toe een foutje
3. Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
4. Moeilijk, ik begrijp er niks van

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling

1. Hij zaagd het hout..
2. Hij zaagt het hout.
3. Hij zaagdt het hout.

Spelling

werkwoordspelling

1. Hij onthoud.
2. Hij onthoudt.

werkwoordspelling

1. De oude man verstuurt de brief.
2. De oude man verstuurd de brief.

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

persoonsvorm in de tegenwoordige tijd enkelvoud.

de tegenwoordige tijd

werkwoordspelling

1. Gisteren verhuisden we naar Groningen.
2. Gisteren verhuisten we naar Groningen.

werkwoordspelling

1. Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
2. Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Verleden tijd

De verleden tijd

werkwoordspelling

1. hij heeft de boel belazerd
2. hij heeft de boel belazert

Voltooid deelwoord

- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.

- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 

   (voltooid).

- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 

   van hebben of zijn.

- Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van een zin.

- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.

werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrandt.
2. Het hout is opgebrand.
3. Het hout is opgebrant.

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .....

1. beloofd
2. belooft
3. beloven

Spelling

Spelling

Hoofdletters

Hoofdletters

in een zin

Een zin begint met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:

Ik kom naar je toe.

Wanneer schrijf je nog meer hoofdletters?

Theorie leestekens

Leestekengebruik is belangrijk! Het zorgt ervoor dat je tekst soepel leest.

Waarvoor worden leestekens gebruikt?

Komma

• Wanneer je twee zinnen samenvoegt, gebruik je een komma.
• Tussen twee persoonsvormen plaats je een komma.
• Voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl,  want: Ik heb honger, maar ik mag pas eten in de pauze.
• Bij een opsomming plaats je komma's.

Waar zou jij de komma's plaatsen?

Toen ik om zeven uur in de ochtend aankwam was er nog niemand aanwezig dus ik ben maar het magazijn gaan aanvegen en toen kwam mijn stagebegeleider hij zei wat ben jij vroeg zou je alvast de planning willen bekijken dat ben ik toen gaan doen.

Wat is juist?
Let op de leestekens

1. Bert als je klaar bent mag je gaan.
2. Bert, als je klaar bent mag je gaan.
3. Bert, als je klaar bent, mag je gaan.
4. Bert als je klaar bent, mag je gaan.

In welke zin kloppen de leestekens niet?

1. Ik haal morgen wel boodschappen en bloemen.
2. In mijn auto heb ik nog wel wat brood, drinken en fruit.
3. Hoe komt het dat je de toets zo slecht gemaakt hebt?
4. Hij gaat niet dus, moet zijn zusje het maar doen.

In welke zin kloppen de leestekens niet?

1. Ben je nog steeds zo moe?
2. Als je nu niet ophoudt, stuur ik je weg.
3. Hij moet rennen want, zijn bus komt eraan.
4. Neem je ook koffie, brood en melk mee?

In welke zin zijn de leestekens goed gespeld?

1. We gaan het vandaag niet: halen alles te bemesten de tractor is kapot.
2. We gaan het vandaag niet halen; alles te bemesten de tractor is kapot.
3. We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten; de tractor is kapot.
4. We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten: de tractor is kapot.