,

Voegwoorden 6-2-24

N E D E R L A N D S
Welkom H2B!
Voorbereiding les:


-Leesboek op tafel
        -Boek en schrift op tafel

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Introduction

Les over zinnen en zinsstructuur.

Items in this lesson

N E D E R L A N D S
Welkom H2B!
Voorbereiding les:


-Leesboek op tafel
        -Boek en schrift op tafel

Slide 1 - Slide

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 5 - Grammatica
1.Lekker lezen in je leesboek! 
2. Terugblik 'Samengestelde zinnen'
3. Instructie: Voegwoorden
4. Zelfstandig werken
5. Afsluiten

Slide 2 - Slide

Doel van deze les
Aan het einde van de les kan je voegwoorden herkennen, benoemen en gebruiken.

Slide 3 - Slide

Terugblik
Denken-delen-uitwisselen

1. Wat is het verschil tussen een enkelvoudige zin en een samengestelde zin?
2. Wat is het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin?

Slide 4 - Slide

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de Action.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

Slide 5 - Slide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Toen de zomervakantie dichterbij kwam, werden de leerlingen minder gemotiveerd. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.

Slide 6 - Slide

Hoofdzin
  • Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar.
  • De persoonsvorm staat voor in de zin: als eerste of tweede zinsdeel.
Bijzin
  • Tussen onderwerp en persoonsvorm kunnen wel andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld: 'niet')
  • De persoonsvorm staat vaak achterin de zin.

Slide 7 - Slide

Als je nu naar huis gaat, regen je flink nat.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 8 - Quiz

Wil je liever zuurkool of spruitjes?
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 9 - Quiz

Wil je liever naar Duitsland of wil je liever naar Oostenrijk?
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 10 - Quiz

Drie studerende kinderen kunnen een flinke kostenpost worden voor ouders.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 11 - Quiz

Mijn moeder vraagt of je vanavond wilt blijven eten.
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 12 - Quiz

Het wordt vandaag mooi weer. We gaan naar het strand.

Slide 13 - Slide

Het wordt vandaag mooi weer, dus we gaan naar het strand.

Slide 14 - Slide

Voegwoorden
Verbinden zinnen, woorden of woordgroepen met elkaar.

Slide 15 - Slide

Nevenschikkend voegwoord
  • Nevenschikkend voegwoord verbindt twee gelijkwaardige delen:
    -twee woorden: patat of pannenkoeken
    -twee woordgroepen: geen blauw shirt, maar een groen overhemd.
    -twee hoofdzinnen: We gaan naar het strand, want de zon schijnt vandaag.

Slide 16 - Slide

Onderschikkend voegwoord
  • Onderschikkend voegwoord verbindt meestal een bijzin met een hoofdzin.
    -De directeur spreekt de secretaresse toe, omdat ze 25 jaar in dienst is.

Slide 17 - Slide

Nevenschikkende voegwoorden

  • Want
  • Of
  • Dus
  • En
  • Maar

Ezelsbruggetje: WODEM
Onderschikkende voegwoorden

  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen
  • Omdat
  • Hoewel
  • ....

Slide 18 - Slide

Wat is het voegwoord?
Ga je mee voetballen of ga je liever televisie kijken?
A
je
B
liever
C
of
D
televisie

Slide 19 - Quiz

Vul in terwijl of omdat
We gingen naar het bos, ..... het mooi weer was
A
omdat
B
terwijl

Slide 20 - Quiz

Ik kletste met mijn broer, ..... ik van het zonnetje genoot.
A
omdat
B
terwijl

Slide 21 - Quiz

Maak van de 2 zinnen 1 lange zin met omdat of terwijl

Ik zwaai naar Lara.
Ik fiets naar de tennis.

Slide 22 - Open question

Maak van de 2 zinnen 1 lange zin met omdat of terwijl

Ik juich.
Ik heb gewonnen.

Slide 23 - Open question

ZELFSTANDIG WERKEN
Wat:
§10 Voegwoorden
Opdracht 1 t/m 5
 
Hoe:
In je boek
Hulp:
Theorie op blz. 224
Tijd:
Tot 11:10 uur
Klaar:
Keuze:
-Oefen De Brug Meestromen.
-Maak hulpmiddelen voor jezelf (samenvatting of stappenplan).
-Maak extra werkbladen zinsdelen.

Slide 24 - Slide

Afsluiting
1. De plant is ziek en hij gaat bijna dood.
2. Truus is bang, omdat ze een spin ziet.
3. Tom is grappig, want hij vertelt vaak moppen.
4. Tanja is grappig, hoewel ze nooit moppen vertelt.

Slide 25 - Slide

Ik kan voegwoorden herkennen, benoemen en gebruiken.
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 26 - Quiz