woordvolgorde in het Nederlands

Zinnen maken
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinnen maken

Slide 1 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
wie of wat
Eerste werkwoord

Slide 2 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil

Slide 3 - Drag question

Wie/wat - werkwoord - rest van de zin - tweede werkwoord

Ik ga om half negen met de fiets naar school.

Slide 4 - Slide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woordvolgorde in de rest van de zin.

Het meeste gebruik je:
Tijd - manier - Plaats.


Ik ga om half negen met de fiets naar school.

Slide 5 - Slide


Normale zin:
Hij gaat morgen op reis. 

Een zin met de tijd vooraan:
Morgen gaat hij op reis. 

Slide 6 - Slide

Woordvolgorde

  • Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  • Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 7 - Slide

begint-De les-negen-uur-om

Slide 8 - Open question

morgen - jarig - is - moeder- Mijn

Slide 9 - Open question

vanavond - koken - ga - ik

Slide 10 - Open question

Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar. 
https://www.youtube.com/watch?v=eAeci1LdQWI

Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald. 

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.


Slide 11 - Slide

1. En, maar, of, dus, want


Slide 12 - Slide

Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.

Wil je koffie of wil je thee?

Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood. 

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot.






Slide 13 - Slide

Bart zit huiswerk te maken en Tom kijkt tv.
Wat is het voegwoord?
A
kijkt
B
tv
C
en

Slide 14 - Quiz

Ik wil naar buiten, maar het regent.
Wat is het voegwoord?
A
ik
B
regent
C
maar

Slide 15 - Quiz

Wil je koffie of wil je thee?
Wat is het voegwoord?
A
koffie
B
thee
C
of

Slide 16 - Quiz

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (want).

Slide 17 - Open question

Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les. De lift was kapot.

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot

Jolein kwam te laat voor de les omdat de lift kapot was. 


Slide 18 - Slide

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.

Slide 19 - Slide

Omdat, als
Ik ga naar de tandarts omdat ik kiespijn heb. 
Ik ga naar de tandarst als ik kiespijn heb.

Slide 20 - Slide

Omdat ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts.
Als ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts. 

Slide 21 - Slide

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie.(omdat)

Slide 22 - Open question

hoe gaat het
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quiz

Leestekens
- Punt
- Vraagteken
- Komma (voor voegwoorden behalve en, dat & of
Ik maak pizza en pannenkoeken
Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald. 

Hoofdletters
- Mail --> aanhef en afsluiting

Slide 24 - Slide