woordvolgorde in het Nederlands

Herhaling zinsbouw
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling zinsbouw

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde

  • Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  • Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 2 - Slide

eet - Rob - vanavond - bij zijn ouders

Slide 3 - Open question

eet - rob - Vanavond - bij zijn ouders

Slide 4 - Open question

De lente - een - mooi - is - seizoen.

Slide 5 - Open question

Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar. 
https://www.youtube.com/watch?v=eAeci1LdQWI

Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald. 

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.


Slide 6 - Slide

Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.

Wil je koffie of wil je thee?

Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood. 

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot.






Slide 7 - Slide

1. En, maar, of, dus, want

2. Omdat, als--> de volgorde verandert

Slide 8 - Slide

Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.

Slide 9 - Slide

Ik hou van volleybal, maar mijn vriend niet.
Wat is het voegwoord?
A
voetbal
B
ik
C
vriend
D
maar

Slide 10 - Quiz

Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les. De lift was kapot.

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot

Jolijn kwam te laat voor de les omdat de lift kapot was. 


Slide 11 - Slide

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.

Slide 12 - Slide

Mark gaat naar huis, omdat hij ziek is.
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Omdat, als
Ik ga naar de tandarts omdat ik kiespijn heb. 
Ik ga naar de tandarts als ik kiespijn heb.

Slide 14 - Slide

Omdat ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts.
Als ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts. 

Slide 15 - Slide

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (omdat)

Slide 16 - Open question

Ik ga naar buiten. Het is mooi weer (als)

Slide 17 - Open question

Ik ga naar de tandarts. Ik heb kiespijn (want)

Slide 18 - Open question

Ik ga naar de tandarts. Ik heb kiespijn (omdat)

Slide 19 - Open question