Taalverzorging Mavo 4

Taalverzorging mavo 4
  • Congruentie
  • Samentrekking
  • Verwijswoorden
  • werkwoord als bijvoeglijk naamwoord   
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

Items in this lesson

Taalverzorging mavo 4
  • Congruentie
  • Samentrekking
  • Verwijswoorden
  • werkwoord als bijvoeglijk naamwoord   

Slide 1 - Slide

Congruentie
Als een onderwerp in de zin enkelvoud is, moet de persoonsvorm ook enkelvoud zijn. 

Als het onderwerp meervoud is, moet de persoonsvorm ook in het meervoud staan. 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Link

De media schrijft / schrijven veel berichten over het Coronavirus.
A
schrijft
B
schrijven

Slide 5 - Quiz

De jeugd van tegenwoordig is / zijn veel beleefder dan de oudere generatie.
A
is
B
zijn

Slide 6 - Quiz

Bij de waterplas staan / staat een grote kudde olifanten.
A
staan
B
staat

Slide 7 - Quiz

Honderden vluchtelingen stonden / stond te wachten voor de grens.
A
stonden
B
stond

Slide 8 - Quiz

Musea doet / doen steeds meer hun best om jongeren te lokken.
A
doet
B
doen

Slide 9 - Quiz

Samentrekking
De hond heeft een nieuwe mand gekregen en de hond is daar erg blij mee.

In deze samengestelde zin komt twee keer ‘de hond’ voor. De tweede keer mag je ‘de hond’ ook weglaten:

De hond heeft een nieuwe mand gekregen en is daar erg blij mee.

Dit noem je een samentrekking.

Slide 10 - Slide

Wanneer mag je zinnen samentrekken? 
  1. Woorden zijn hetzelfde zinsdeel
    bv: Mevrouw Van Gemert struikelde over en tas en (----) viel in het gangpad. 
           Mevrouw Van Gemert mag je de tweede keer weglaten.(samentrekken). Mevrouw van Gemert: in beide zinnen onderwerp.
  2. Woorden moeten hetzelfde getal hebben
    bv: Stef en Cas lopen de 400 meter en Pleun en Pien (---) de 800 meter. 
           Lopen mag je de tweede keer weglaten (samentrekken). Lopen is in beide zinnen meervoud
  3.  Woorden staan op dezelfde plaats in de zin. 
    bv: Morgen rijden we naar het strand en gaan (---) lekker zwemmen. 
           we staat in beide zinnen achter de pv. 
  4. Woorden moeten dezelfde betekenis hebben. 
    bv: Anna zet een kopje koffie voor haar moeder en Wies (---) een kopje thee voor mij. 
           Zetten heeft in beide zinnen dezelfde betekenis. 

Slide 11 - Slide

Pim en ik lezen het liefst thrillers, maar Hanna liever een detective.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quiz

Zaterdag verzamelen we om 11.00u en lopen 5 km door het bos.
A
onjuist
B
juist

Slide 13 - Quiz

Mijn sokken zijn gekrompen, maar mijn t-shirts niet.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Mijn zusje kreeg een nieuwe trui en mijn broertje een nieuwe broek
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Stijn liet zijn pen vallen en rolde onder de kast.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

De vrijwilligers zetten en koffie en de tafels en stoelen klaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

Slide 19 - Link

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt in je tekst.

Naar de-woorden verwijs je met die of deze: 
Deze broek vind ik niet mooi, maar die wil ik wel graag hebben.

Naar het-woorden verwijs je met dit of dat:
Dit boek vond ik vreselijk, maar dat boek heb ik verslonden.

Als je verwijst naar mannelijke woorden gebruik je hij of zijn:
Mees is een goede leerling, hij heeft allemaal achten op zijn rapport.

Als je verwijst naar vrouwelijke woorden gebruik je ze of haar:
Als mijn moeder boos is, begint ze te schreeuwen en wordt haar gezicht rood.


Slide 20 - Slide

vervolg verwijswoorden
Als je verwijst naar een meervoud gebruik je ze of hun:
Omdat alle deelnemers hun best hebben gedaan, mogen ze een gratis drankje ophalen.

Als je verwijst naar een hele zin gebruik je wat:
De toets wiskunde is verplaatst, wat ik erg fijn vind.

Naar personen verwijs je met een voorzetsel + wie:
De jongen op wie ik verliefd ben, heet Peter.
Degene aan wie ik dit cadeau geef, is heel bijzonder.

Naar dieren of dingen verwijs je met waar+voorzetsel: 
De school waarop ik jaren heb gezeten, is verwoest door brand.
Deze beer is de knuffel waaraan ik vroeger zeer gehecht was.


Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

De jongen met wie / waarmee ik op vakantie ga, ken ik al jaren.
A
met wie
B
waarmee

Slide 23 - Quiz

Is dat de tante waarvan / van wie je die oorbellen hebt gekregen?
A
waarvan
B
van wie

Slide 24 - Quiz

De supermarktketen bij wie / waarbij Jan gesolliciteerd heeft, is om de hoek.
A
bij wie
B
waarbij

Slide 25 - Quiz

Het jongetje die / dat daar fietst is mijn broertje.
A
die
B
dat

Slide 26 - Quiz

Morgen heeft Jaap twee tussenuren, dat / wat hij heel prettig vindt.
A
dat
B
wat

Slide 27 - Quiz

Trappen van vergelijking
Er zijn drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.

1. De stellende trap schrijf je zo simpel mogelijk.
Voetballen vind ik leuk.
Mijn broertje is dapper.

2. De vergrotende trap maak je door -er of -der achter het woord te zetten.
Basketballen vind ik leuker.
Mijn moeder is dapperder.

3. De overtreffende trap maak je door het voor het woord en   -st achter het woord te zetten. 
Volleyballen vind ik het leukst.
Ik ben het dapperst.

Slide 28 - Slide

als of dan?
Je gebruikt als bij een stellende trap.
Ik vind voetbal net zo leuk als basketbal.
Mijn broertje is even dapper als ik.

Je gebruikt dan bij een overtreffende trap.
Ik vind volleybal leuker dan voetbal.
Ik ben dapperder dan mijn moeder.

Slide 29 - Slide

ik of mij? 
Hij is groter dan ik / dan mij.

Kies je ik of mij?

Hij is groter dan ik/mij ben.
  Je zegt: hij is groter dan ik ben. Dus ook: Hij is groter dan ik. 


Als je de zin (in gedachten) aanvult, hoor je of je ik of mij in moet vullen. 

Slide 30 - Slide

Deze trui vind ik mooi/mooier als/dan die van jou.
A
mooier dan
B
mooier als

Slide 31 - Quiz

Boontjes vind ik net zo lekker/lekkerder als/dan doperwten.
A
net zo lekker als
B
lekkerder dan
C
net zo lekker dan

Slide 32 - Quiz

Esther kan veel beter tennissen
als /dan jij /jou.
A
als jij
B
dan jou
C
als jou
D
dan jij

Slide 33 - Quiz

Mijn hamster heeft jou vaker gebeten als/dan ik/mij.
A
als ik
B
als mij
C
dan mij
D
dan ik

Slide 34 - Quiz

Koen woont even ver van school als/dan ik/mij
A
als ik
B
dan ik
C
als mij
D
dan mij

Slide 35 - Quiz

Mijn nichtjes werken harder / net zo hard
als hun/zij.
A
harder als hun
B
net zo hard als zij

Slide 36 - Quiz

Een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord. 
Een voltooid deelwoord en een onvoltooid deelwoord kun je als bijv nw gebruiken. 
Je schrijft die woorden dan zo kort mogelijk. 

volt deelw                                                                   gebruikt als bijv nw
Het glas is gebroken.                                            Het gebroken glas. 
De dictator werd gehaat.                                    De gehate dictator. 

 onvolt. deelw                                                           gebruikt als bijv nw
Blaffend stond de hond op het erf.                De blaffende hond stond op het erf. 

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Gebruik het werkwoord als bijv nw.

De peuter huilt.

A
De gehuilde peuter.
B
De huilende peuter.

Slide 39 - Quiz

Gebruik het werkwoord als bijv naamw

Het gras is gemaaid.
A
Het gemaaiden gras
B
Het gemaaidde gras.
C
Het gemaaide gras.

Slide 40 - Quiz

Gebruik het werkwoord als bijv naamw
De vlinders fladderen
A
De gefladderde vlinders
B
De fladderende vlinders.

Slide 41 - Quiz

Gebruik het werkwoord als bijv naamw
De leugens werden opgebiecht.
A
De opgebiechte leugens
B
De opgebiechten leugens
C
De opgebiechtte leugens.

Slide 42 - Quiz

Slide 43 - Video

Slide 44 - Link