Woordsoorten (0VSEA/B)

Woordsoorten
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordsoorten

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
aardige is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
helpt is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

De aardige assistente helpt ons bij de behandeling.
assistente is een ...?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Zelfstandig naamwoord
Namen van mensen, dieren of dingen
  • Je kunt er een lidwoord voorzetten
  • Je kunt ze veranderen van enkelvoud naar meervoud
  • Je kunt ze groter of kleiner maken

De dokter

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandige naamwoord. 

De lange lesdag
De lange, saaie lesdag

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het materiaal waarvan een zelfstandig naamwoord is gemaakt

  • Het katoenen verband
  • Een stalen pin

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Welke persoonlijke voornaamwoorden zie je in de volgende zin?

Ik ben gisteren samen met jou naar je sportschool geweest.
A
Ik, jou, je
B
Ik, jou
C
Jou, je
D
Ik

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Persoonlijke voornaamwoorden
Geven een persoon (of een ding) aan. 

Ik, jij, wij, jullie, hem

Ik heb hem een koekje gegeven

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Wat is in deze zin het bezittelijk voornaamwoord?
Heeft Jan zijn boeken al ingeleverd?
A
Jan
B
zijn
C
al

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Bezittelijke voornaamwoorden
Geeft een bezit aan

Mijn, jouw, uw, hun

Dat is mijn tas en dat is uw jas

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Welke van onderstaande voorbeelden heeft een aanwijzend voornaamwoord?
A
Wij zijn
B
Die jongen
C
Ik loop
D
Zijn fiets

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Aanwijzend voornaamwoord
Gebruik je om een zelfstandig naamwoord aan te wijzen. 
Je kunt 'letterlijk' met je vinger wijzen. 

Deze, die, dit, dat

Dat meisje heeft die auto gekocht.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Wat is het voegwoord?
Karin was niet op school, omdat ze ziek was.
A
niet
B
op
C
omdat
D
was

Slide 16 - Quiz

Voegwrd: verbindt twee zinnen met elkaar
Voegwoord



Om  twee zinnen aan elkaar te verbinden 
Soms ook vooraan in de zin

En       Maar          Want      Omdat     Terwijl      Als         Toen           Aangezien


  • Als je oplet, snap je wat je moet doen
  • Je hebt een rode trui en een blauwe broek
  • Terwijl de kinderen slapen, maakt de vader het huis schoon

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

"Hij ging wandelen in het park."
Wat is het voorzetsel?
A
ging, wandelen
B
Hij
C
in
D
park

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Voorzetsels
De bekende KAST woorden
... de kast
... de kast
... de kast

in, op, onder, naast, bij, voor, over, achter ..... 


Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Behandelde lesdoelen
  1. Lidwoord
  2. Zelfstandig naamwoord
  3. Bijvoeglijk naamwoord
  4. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  5. Werkwoord 
  6. Persoonlijk voornaamwoord
  7. Aanwijzend voornaamwoord
  8. Bezittelijk voornaamwoord
  9. Voegwoord
  10. Voorzetsel

Slide 20 - Slide

This item has no instructions