post it opdracht

Leesvaardigheid post it opdracht
-Je kunt een kernzin formuleren met verschillende zinnen uit een alinea
- Je kunt signaalwoorden voor opsomming, tegenstelling en voorbeeld herkennen
- en de daarbij horende tekstverbanden benoemen
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid post it opdracht
-Je kunt een kernzin formuleren met verschillende zinnen uit een alinea
- Je kunt signaalwoorden voor opsomming, tegenstelling en voorbeeld herkennen
- en de daarbij horende tekstverbanden benoemen

Slide 1 - Slide

 begrippen
- onderwerp van een tekst
- deelonderwerp
- hoofdgedachte
- tekstdoelen
- kernzinnen
-inleiding en slot
- tekstverbanden/ signaalwoorden

Slide 2 - Slide

opdrachten
- vragen beantwoorden
- beoordelen/bijstellen
-presenteren
-evalueren

Slide 3 - Slide

opdracht 1
- Elke rij krijgt 5 vragen.
- Je werkt in tweetallen
- Zoek het antwoord op in tekst 6 op blz 157.
- Schrijf je antwoord op een Post it. 
- leg ook uit hoe je aan je antwoord komt. 
-Bij welk regelnummer staat je antwoord? 
- na ongeveer 10 minuten plakken we de Post it op. 

Slide 4 - Slide

opdracht 2
- Elk tweetal krijgt een poster met een vraag en de antwoorden van de andere tweetallen
- Lees de vraag goed door
Lees de antwoorden
- Welk antwoord geven jullie op de vraag? (+/- 5 minuten)
- Jullie worden expert van deze vraag
-presenteer jullie antwoord (met uitleg)


Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

1) Wat is de belangrijkste manier die de schrijver in de inleiding gebruikt om de aandacht van de lezer te trekken?

Slide 7 - Slide

1) Wat is de belangrijkste manier die de schrijver in de inleiding gebruikt om de aandacht van de lezer te trekken?

antwoord: 

vragen stellen

Slide 8 - Slide

2) Voorspel wat het onderwerp is van tekst 6. 

Slide 9 - Slide

2) Voorspel wat het onderwerp is van tekst 6. 

antwoord: 

het wiel

Slide 10 - Slide

3) Is het terecht te spreken van de uitvinding van het wiel?Licht je antwoord toe en onderbouw je toelichting met twee bewijzen uit de tekst.

Slide 11 - Slide

3)Is het terecht te spreken van de uitvinding van het wiel?Licht je antwoord toe en onderbouw je toelichting met twee bewijzen uit de tekst.

antwoord: 
nee, want het moment waarop het wiel ging rollen was geen plotseling idee. Er moesten eerst verschillende soorten kennis worden samengebracht.

Slide 12 - Slide

4) Geeft het tussenkopje ‘Rond is de norm’ de inhoud van alinea 2 goed weer? Leg uit waarom wel of niet. 

Slide 13 - Slide

4) Geeft het tussenkopje ‘Rond is de norm’ de inhoud van alinea 2 goed weer? Leg uit waarom wel of niet. 

antwoord:

ja, want 'rond is de norm geeft aan dat de standaard voor dingen rond was en dat ronde dingen overal in de natuur voorkomen. Dat staat ook in de alinea. Dat rond de  norm was, maakt dat het wiel geen uitvinding is.

nee, want in de alinea gaat het over het feit dat het wiel geen uitvinding was. De ronde vorm is daar een van de bewijzen voor.   

Slide 14 - Slide

5) Formuleer de kernzin van alinea 2? 

Slide 15 - Slide

5) Formuleer de kernzin van alinea 2? 

antwoord: 

Het wiel is geen geval van eureka/

geen uitvinding van een persoon, omdat verschillende soorten kennis moesten worden samengebracht om het wiel te laten rollen.

Slide 16 - Slide

6) Waardoor werd lang gedacht dat het wiel voor het eerst in Mesopotamië werd gebruikt? 

Slide 17 - Slide

6) Waardoor werd lang gedacht dat het wiel voor het eerst in Mesopotamië werd gebruikt? 

antwoord:


Alleen in Mesopotamie leefden beschavingen die hoogwaardig genoeg werden geacht het wiel te bedenken. Daar werd op een kleitablet van 5000 tot 6000 jaar oud een schriftteken ontdekt dat op een wagen lijkt.

Slide 18 - Slide

7) Welk signaalwoord staat in regel 29 en welk verband geeft dit signaalwoord aan?

Slide 19 - Slide

7) Welk signaalwoord staat in regel 29 en welk verband geeft dit signaalwoord aan?

antwoord:

maar,

tegenstellend verband  / tegenstelling

Slide 20 - Slide

8. In regel 32 staat een signaalwoord voor het verband uitspraak-voorbeeld. - Schrijf dit signaalwoord op 
- Hoeveel voorbeelden worden er in alinea 4 genoemd?

Slide 21 - Slide

8) In regel 32 staat een signaalwoord voor het verband uitspraak-voorbeeld. - Schrijf dit signaalwoord op - Hoeveel voorbeelden worden er in alinea 4 genoemd? 



antwoord:

zo, 4 voorbeelden


Slide 22 - Slide

9) Waarom gebruikt de schrijver in regel 35 het signaalwoord maar?  

Slide 23 - Slide

9) Waarom gebruikt de schrijver in regel 35 het signaalwoord maar?  

antwoord:

Hij gebruikt het signaalwoord maar om aan te geven dat de wielsporen en de vaas vondsten zijn. De vondst van het wiel en de as zijn nog beter, omdat ze het meest met  een rollend wiel te maken hebben.  

Slide 24 - Slide

10) Hoeveel voorbeelden worden er in alinea 5 nog genoemd? Schrijf ze kort op. 

Slide 25 - Slide

10) Hoeveel voorbeelden worden er in alinea 5 nog genoemd? Schrijf ze kort op. 

antwoord:

2 voorbeelden,

kleine wagens van klei compleet met wielen bij de Majkopcultuur en een terracottamodel in Pakistan

Slide 26 - Slide

11) Schrijf de kernzin van alinea 5 op. 

Slide 27 - Slide

11) Schrijf de kernzin van alinea 5 op. 

antwoord:

We mogen er alleen van uitgaan dat het niet het geestesproduct was van een geniale geest: uitvinder van het wiel heeft nooit bestaan.

Slide 28 - Slide

12) In regel 53 staat een signaalwoord. - Welk signaalwoord? - Welk tekstverband hoort bij dit signaalwoord?

Slide 29 - Slide

12) In regel 53 staat een signaalwoord. - Welk signaalwoord? - Welk tekstverband hoort bij dit signaalwoord?

antwoord:

ook,

opsomming


Slide 30 - Slide

13) Schrijf de hoofdgedachte van tekst 6 op.

Slide 31 - Slide

13) Schrijf de hoofdgedachte van tekst 6 op.

antwoord:


Onderzoek toont aan dat het wiel niet door een persson in een bepaald gebied is uitgevonden, omdat in veel gebieden voorlopers van rollende wielen zijn gevonden en omdat kennis moest worden samengebracht.

Slide 32 - Slide

14. Leg in eigen woorden uit wat de volgende woorden betekenen: - Associëren  
- Suggereren 

Slide 33 - Slide

14. Leg in eigen woorden uit wat de volgende woorden betekenen: - Associëren  
- Suggereren  

antwoord:


associeren: in verband brengen met

suggereren: laten denken, het idee geven

Slide 34 - Slide

15. Schrijf op waarnaar de volgende woorden verwijzen. Schrijf ook het regelnummer op.
- Dat r.16 (tweede dat)
- Dat r. 24
- Dat r. 49
- Dat r. 52

Slide 35 - Slide

15. Schrijf op waarnaar de volgende woorden verwijzen. Schrijf ook het regelnummer op.  
- Dat r.16 (tweede dat)
- Dat r. 24
- Dat r. 49
- Dat r. 52



antwoord:
dat: iemand dacht lang na of hij plots een ingeving
dat: naar het rollen van het wiel
dat: als we ergens nog een ouder wiel vinden
dat: oude Sloveense wiel

Slide 36 - Slide

evalueren

Slide 37 - Slide