Thema 5 Erfelijkheid & Evolutie + Thema 6 Ecologie

Lessonup voor de toets
1 / 40
next
Slide 1: Slide
Natuur & gezondheidMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lessonup voor de toets

Slide 1 - Slide

Wat gaan we behandelen
Thema 5: Erfelijkheid en Evolutie
Basisstof 1: Genotype en Fenotype
Basisstof 2: Chromosomen en genen

Thema 6: Ecologie en duurzaamheid
Basisstof 1: Organismen en hun omgeving
Basisstof 2: Voedselrelaties en kringlopen
Basisstof 3: Samenleven

Slide 2 - Slide

Thema 5: Erfelijkheid en Evolutie

Slide 3 - Slide

Basisstof 1: Genotype en fenotype
Leerdoelen:
  • Je kunt benoemen dat alle cellen van je lichaam dezelfde erfelijke informatie bevatten.
  • Je kont omschrijven wat het genotype en fenotype zijn.
  • Je kunt uitleggen dat cellen alleen erfelijke informatie gebruiken die ze nodig hebben.

Slide 4 - Slide

erfelijke informatie
  • Je lichaamscellen zijn de cellen waaruit je lichaam is opgebouwd, deze cellen bevatten elk celkernen met 46 chromosomen.
  • Chromosomen zijn lange, dunne draden in de celkern. De chromosomen zijn opgebouwd uit DNA.
  • DNA is een stof opgebouwd als een soort trap, In het DNA is alle erfelijke informatie opgeslagen.

Slide 5 - Slide

Een chromosoom

Slide 6 - Slide

Genotype


  • Een gen bestaat uit stukjes DNA die samen informatie bevatten voor een eigenschap. Denk maar aan oogkleur.
  • De genen in één celkern bevatten samen alle erfelijke informatie voor je lichamelijke eigenschappen. 
  • Alle informatie op alle genen wordt het GENOTYPE genoemd
  • Het genotype ontstaat op het moment van bevruchting 

Slide 7 - Slide

Actief of niet?
  • Een cel gebruikt de eigenschap die hij nodig heeft. Andere genen zijn niet actief. 
  • De genen voor oogkleur zijn bijvoorbeeld niet actief in je haarzakjes.

Slide 8 - Slide

Fenotype
  • Alle eigenschappen van een organisme noem je fenotype.  Zowel de zichtbare als de onzichtbare.
  • Het fenotype wordt bepaald door het genotype, maar ook de leefstijl en omgeving speelt een rol. 
  • Stel, je hebt blond haar van nature (genotype) maar je verft het zwart (leefstijl)
  • Fenotype kan dus veranderen, genotype nooit!

Slide 9 - Slide

Basisstof 2: Chromosomen en genen
Leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen hoe elk van de ouders 50% van de chromosomen levert
  • Je kunt uitleggen dat bij mensen het geslacht bepaald wordt door de geslachtschromosomen

Slide 10 - Slide

Paren
  • Chromosomen komen in paren voor in de celkernen. Een mens heeft 46 chromosomen, dus 23 paren.
  • De beide chromosomen van een paar bevatten informatie voor dezelfde erfelijke eigenschappen. 
  • De eigenschappen kunnen soms ook afwijken van elkaar. Bijvoorbeeld op het ene chromosoom is de eigenschap bruine ogen en op de andere blauwe ogen.

Slide 11 - Slide

Chromosomenparen 

Slide 12 - Slide

Geslacht
  • Uit de chromosomen is ook af te leiden of iemand een man of vrouw is.
  • Dat leidt je af uit de 'geslachtschromosomen'. Dat is het 26ste paar.
  • Bij een vrouw zijn beide chromosomen even groot. Dit chromosomenpaar wordt aangegeven als 'XX'
  • Bij een man is er één afwijkend chromosoom in het paar.  De ene is kleiner dan de andere . Dit paar wordt aangegeven als 'XY'
  • Dus bij een vrouw zijn de chromosomen gelijk, bij een man verschillend.

Slide 13 - Slide

Geslachtschromosomen

Slide 14 - Slide

Bevruchting
  • Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kernen van de geslachtscellen. Bij geslachtscellen komen de chromosomen NIET IN PAREN VOOR. Dus er zitten maar 23 chromosomen in i.p.v 46 chromosomen 
  • Bij de bevruchting worden het weer 46 chromosomen dus het ene chromosoom van moeder, de andere van vader
  • De moeder geeft het geslachtschromosoom X door. Vader kan X of Y doorgeven. Hij bepaalt dus eigenlijk het geslacht.

Slide 15 - Slide

Thema 6 Ecologie en duurzaamheid

Slide 16 - Slide

Basisstof 1: Organismen en hun omgeving
Leerdoelen:
  • Je kunt de invloeden op organismen indelen in abiotische en biotische factoren
  • Je kunt de niveaus van de ecologie beschrijven
  • Je kunt een voedselketen en een voedsel web maken.

Slide 17 - Slide

Milieu
  • Het milieu beeft invloed op een organisme. Maar organismen beïnvloeden het ook. 
  • Planten geven zuurstof af, en wormpjes maken  gangen in de grond waardoor het luchtig wordt.
  • Ecologie is het deel van de biologie waarin de relatie tussen organisme en milieu onderzocht wordt. 

Slide 18 - Slide

Abiotisch en biotisch
biotisch: Afkomstig van andere organismen
Abiotisch: Invloeden uit levenloze natuur.

Slide 19 - Slide

Niveaus
  • Je kunt de relaties van een individu onderzoeken. (één organisme)
  • Je kunt de relaties van een populatie onderzoeken (Een groep van dezelfde soort)
  • Je kunt de relaties van een levensgemeenschap onderzoeken (Meerdere populaties in een gebied) + de biotoop heet het het ecosysteem
  • Je kunt de relaties  onderzoeken van de biosfeer. (Alle ecosystemen op aarde)

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Voedselketen
  • Een voedselketen is een reeks organismen waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende. Elke voedselbron heet een schakel.
  • Voedselketens beginnen altijd bij planten. Daarna is een planteneter aan de beurt. Daarna is een vleeseter aan de beurt. etc.

Slide 22 - Slide

Voedselweb
  •  In een ecosysteem lopen de voedselketens door elkaar. Elke soort kan voedsel zijn voor vele andere soorten. Het vormt als het ware een web aan voedselketens.
  • Dat noem je een voedselweb 

Slide 23 - Slide

Biomassa en accumulatie
  • Elk organisme bevat energierijke stoffen zoals vetten en glucose. De totale hoeveel van energierijke stoffen in een organisme heet de biomassa.
  • De biomassa neemt naar mate de voedselketen vordert af. 
  • Door vervuiling kan accumulatie optreden. Als er gifstoffen in de voedselketen belanden kan dat zich gaan ophopen waardoor het in steeds grotere concentraties voorkomt. (De hoeveelheid gifstof neemt niet toe, maar de hoeveelheid biomassa neemt af).

Slide 24 - Slide

Basisstof 2: Voedselrelaties en kringlopen
Leerdoelen:
  • Je kunt de groepen organismen in de kringloop van stoffen onderscheiden
  • Je kunt de koolstofkringloop beschrijven
  • Je kunt biologisch en niet biologisch afbreekbaar afval onderscheiden

Slide 25 - Slide

Producenten, consumenten, reducenten?!?
  • Planten maken voedsel voor zichzelf en andere organismen. Planten zijn dus producenten.
  • Dieren eten het voedsel van de planten. Dieren zijn dus consumenten. 
  • In schakel 2 van de voedselketen zijn het vooral planteneters, daarna volgen vlees- of alleseters.
  • Niet alle planten of dieren worden gegeten en gaan dood. Die worden "opgeruimd" door afvaleters. Zij leven van dode resten. De resten van de afvaleters worden afgebroken door bacteriën en schimmels. Dit zijn de reducenten

Slide 26 - Slide

Kringloop van stoffen
  • In de natuur maken alle stoffen een kringloop
  • Reducenten breken dode resten af en er komen mineralen in de grond
  • Die mineralen worden opgenomen door de planten. Daar leven ze van.
  • Kort door de bocht: Plantenresten komen als het ware weer bij de plant terecht.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Koolstofkringloop
  • In de lucht komt koolstofdioxide voor. Planten nemen dit op door middel van de fotosynthese. Hierdoor belandt de koolstof in glucose.
  • Glucose is een brandstof voor veel organismen waardoor de energie vrijkomt uit glucose. Door de verbranding komt CO2  vrij. 
  • Als planten in het donker staan doen zij zelf ook aan verbranding.
  • Als planten- of dieren(resten) gegeten wordt breken reducenten ze af. Daar komt ook verbranding bij kijken. Dus daardoor komt ook CO2 vrij. 

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Wel of niet afbreekbaar
Resten/afval van natuurlijke oorsprong is biologisch afbreekbaar. Denk aan afval van planten of dieren



Resten van niet natuurlijke oorsprong zijn niet-biologisch afbreekbaar

Slide 31 - Slide

Basisstof 3: Samenleven
Leerdoelen:
  • Je kunt uitleggen wat een biologisch evenwicht is.
  • Je kunt uitleggen hoe soorten afhankelijk zijn van elkaar voor voedsel, een schuilplaats en voortplanting.

Slide 32 - Slide

Evenwicht
  • De populatiegrootte is het aantal organismen van dezelfde soort wat in een bepaald gebied leeft.
  • Dat aantal schommelt per jaar om een evenwichtswaarde.
  • Dat noem je een biologisch evenwicht. 
  • De biotische- en abiotische factoren hebben invloed op de populatiegrootten.  

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Samenleven
  • Individuen hebben relaties met soortgenoten en andere soorten.
  • Ook zijn er relaties tussen andere populaties.
  • Een relatie kan gericht zijn op concurrentie of samenwerking

Slide 35 - Slide

Relaties binnen populatie
  • Bij dieren die in groepen leven zie vaak een rangorde, één dier is de baas.
  • Ook zie je bij groepen een bepaald territorium. Dat gebied wordt verdedigd tegen soortgenoten.
  • Dit gebied kan dienen als jachtgebied, maar ook als ruimte voor het grootbrengen van jongen. 
  • Ook moeten individuen samenwerken om voort te planten. Bij de voortplanting treedt paarvorming op.

Slide 36 - Slide

Relaties tussen soorten
  • Individuen van verschillende soorten kunnen langdurige relaties met elkaar onderhouden. Dit noem je Symbiose
  • Beide soorten kunnen voordeel hier van hebben (MUTUALISME)
  • Één soort heeft voordeel, de ander geen voor- of nadeel (COMMENSALISME)
  • Één soort heeft voordeel, de ander niet (PARASITISME)
  • Bij de laatste leeft de parasiet op of in een individu van een andere soort (gastheer). Dit kunnen dieren, planten of schimmels zijn.

Slide 37 - Slide

Mutualisme

Slide 38 - Slide

Commensalisme

Slide 39 - Slide

Parasitsme

Slide 40 - Slide