Les 2 15/05
Le mercredi 16 mai
1 / 11
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1
This lesson contains 11 slides, with interactive quiz and text slides.
Items in this lesson
Le mercredi 16 mai
Slide 1 - Slide
Plan du cours
1. Les buts du cours
2. Pronconciation apprendre 6
3. Rappel: Grammaire I I
4. Travail en autonomie: Parler
5. Doelen bereikt?
Slide 2 - Slide
1. Les buts du cours
Kennis:
-Je begrijpt hoe de passé-composé werkt.
-Je kan vertellen wat je hebt gegeten.
Spreekvaardigheid:
-Je kunt een probleem uitleggen en hulp vragen.
-Je kunt een telefoon beschrijven en praten over de internetverbinding.
Slide 3 - Slide
2. Apprendre 6 oefenen
Prends ton livre à la page 115 et lis les mots.
Attention à la prononciation.
Slide 4 - Slide
3. Grammaire II: De voltooide tijd
Om te vertellen wat er in het verleden is gebeurd.
J'ai mangé (ik heb gegeten) De passé-composé bestaat uit
Tu as mangé (je hebt gegeten) een hulpwerkwoord (avoir)
Il/elle/on a mangé en een voltooid deelwoord
Nous avons mangé (bijv. mangé)
Vous avez mangé
Ils/elles ont mangé Let op: er zijn 5 uitzonderingen blz. 101
Slide 5 - Slide
3. Quiz: Le passé-composé
-Mon père ____________________________ des bonbons. (acheter)
-Tu ___________________________ la télé hier? (regarder)
-Je _________________________ un croissant. (manger)
-Nous ___________________________ les devoirs. (faire)
-Ils ___________________________ des photos (prendre).
Slide 6 - Slide
4. Travail en autonomie
-Prends ton livre à la pages 97-108
-11 (k) page 97: uitspraak "v/f"
-18 (k)
-22 (k)
-23 (k)
timer
1:00
Slide 7 - Slide
Les buts du cours
Kennis:
-Je begrijpt hoe de passé-composé werkt.
-Je kan vertellen wat je hebt gegeten.
Spreekvaardigheid:
-Je kunt een probleem uitleggen en hulp vragen.
-Je kunt een telefoon beschrijven en praten over de internetverbinding.
Slide 8 - Slide
6. Compter jusqu'à 1000
Prends ton petit tableau et écris des chiffres.
Bonne chance! :)
Slide 9 - Slide
Wat heb je tijdens de les geleerd?
Slide 10 - Open question
2a. Rappel: Le verbe "faire" p. 114
"Faire" betekent doen en ook maken.
Présent Je fais (ik doe)
Tu fais
Il/elle/on fait
Nous faisons
Vous faites
Ils/ elles font
