week 16 - en la tienda de ropa

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • repetir llamarse, ser y tener
  • describir la familia
  • repetir los colores
  • En la tienda de ropa
Semana 16
1 / 35
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • repetir llamarse, ser y tener
  • describir la familia
  • repetir los colores
  • En la tienda de ropa
Semana 16

Slide 1 - Slide

Sant Jordi
legende:Sint Joris doodde een draak en redde een prinses.
El 23 de abril
Mannen geven vrouwen een roos (liefde)
Vrouwen geven mannen een boek (kennis en cultuur)
Catalaanse waarden van passie, creativiteit en intellectuele ontwikkeling.

Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze les ...
  • Kan ik de werkwoorden llamarse, ser en tener  vervoegen en gebruiken
  • Ken ik de namen van kledingstukken in het Spaans.
  • Heb ik de kleuren nog een keer herhaald.
  • Weet ik hoe je iets kunt kopen in een 
  kledingwinkel in het Spaans. 
LEERDOELEN

Slide 3 - Slide

Agenda

leren: woordjes van 2.1 
maken: LA bladzijde 53 oefening 4
          bladzijde 55 oefening 6
      LE: oefening 3.15 en 3.21
Plan 3 leermomenten in.

Slide 4 - Slide

Vamos a corregir
LA: pág. 52 ej. 2 y 3
 LE: ej. 3.1, 3.2, 3.4, 3.5
 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Werkwoorden
Ser = zijn
Nationaliteit,
naam,
afkomst (ser de),
(wat is je )familieband,
beroep


Tener = hebben
bezit (bij dingen en mensen (bijvoorbeeld familieleden)
leeftijd


llamarse = heten
naam 


Slide 8 - Slide

llamarse
Escribe 3 veces
me llamo
te llamas
se llama
nos llamamos
os llamáis
se llaman
yo
él, ella, usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos, ellas, ustedes

Slide 9 - Slide

           Ser    tener 

soy
eres
es
somos
sois
son

tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
Módulo pág. 15

yo
él, ella, usted
nosotros/as
vosotros/as
ellos, ellas, ustedes

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Vul de juiste vorm van ser, tener of llamarse in
1. Mi madre ............... Petra y ................... 43 años.
2. Yo ................ de Cataluña y ................. dos hermanos.
3. Nosotros ......... holandeses.
4. Juan y Maite ............... de Madrid, ................ españoles.
5. Yo ..................... doce años.
6. Tú ................... dos abuelos. 

Slide 12 - Slide

A trabajar
Hacer (maken) pág. 53 ej. 4

Slide 13 - Slide

weet je nog?
Weet je nog?
Wat kun je ook alweer hiermee?

Slide 14 - Slide

Bezittelijk vnw.
mijn
jouw
zijn/haar/uw
ons/onze
jullie
hun/uw
mi
tu
su
nuestro
vuestro
su
mi
tu
su
nuestra
vuestra
su
mis
tus
sus
nuestros
vuestros
sus
mis
tus
sus
nuestras
vuestras
sus
enkelvoud
meervoud
mnl.
mnl.
vr.
vr.
LEERDOEL: bezittelijk voornaamw.
Welke verschillen zien jullie?

Slide 15 - Slide

Leerdoel: bezittelijk vnw.

Slide 16 - Slide

_____________ (onze) abuela

Slide 17 - Open question

____________ (jouw) libros

Slide 18 - Open question

__________ (haar) casa

Slide 19 - Open question

___________ (jullie) padres

Slide 20 - Open question

___________ (mijn) hermano

Slide 21 - Open question

___________(hun) profesora

Slide 22 - Open question

__________ (zijn) hijos

Slide 23 - Open question

___________(onze) tía

Slide 24 - Open question

Tarea 1.7 Frases para traducir
• Vertaal de volgende zinnen in het Spaans. Schrijf ze op in je schrift.
1. Ik heb een vader en een moeder.
2. Mijn vader heet José en mijn moeder heet Carmen.
3. Ik heb 2 broers en 1 zus.
4. Mijn vader is 41 jaar en mijn moeder is 43 jaar.
5. Ik heb 4 grootouders en 6 ooms en tantes.
6. Mijn opa en oma hebben 8 kleinkinderen.


Welke werkwoorden heb ik nodig? Hoe vervoeg ik deze?
Pak je woordenlijst erbij

Slide 25 - Slide

Describe tu familia
Tengo.....
Mi madre se llama...
Mi hermano tiene... años
.......

Slide 26 - Slide

repetir los colores
Ken je de kleuren nog?
Maak de volgende sleepvraag!
LEERDOEL: kleuren

Slide 27 - Slide

Match the words with the colors
amarillo
azul
negro
gris
rojo
verde
blanco
naranja
rosa
marrón

Slide 28 - Drag question

       
      Español & los colores 
¿Una cosa de color ....?

Slide 29 - Slide

Tarea 2

LA: pág. 55

En grupos: rellena la lista de vocabulario
de 2.1
Módulo pág. 27
LEERDOEL: kledingstukken

Slide 30 - Slide

Los colores
Weet je het nog? 
Kleuren zijn bijvoeglijke naamwoorden. 
Wat weet je van bijvoeglijke naamwoorden. 
Ze kunnen vrouwelijk worden of in het meervoud staan. 
¿Cómo se dice en español?
Módulo pág. 29
LEERDOEL: kleuren

Slide 31 - Slide

  • de blauwe spijkerbroek
  • de witte jurk
  • de bruine schoenen
  • de rode sneakers
  • de zwarte rok
  • los vaqueros azules
  • el vestido blanco
  • los zapatos marrones
  • las zapatillas rojas
  • la falda negra

Slide 32 - Slide

La ropa y los colores
Neem een leerling in gedachten en beschrijf wat hij/zij aan heeft.
De klas raadt wie er wordt  beschreven?

Slide 33 - Slide

Diálogo en la tienda

  • Vamos a leer el diálogo juntos
  • Rellena la lista de vocabulario
  • Repite el diálogo con tu compañero/a
Módulo pág. 29
LEERDOEL: in de winkel

Slide 34 - Slide

Agenda

leren: woordjes van 2.1 
maken: LA bladzijde 53 oefening 4
          bladzijde 55 oefening 6
      LE: oefening 3.15 en 3.21
Plan 3 leermomenten in.

Slide 35 - Slide