Week 20 Nederlands 1HM Woordenschat

Nederlands 1HM week 20
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 1HM week 20

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Slide

Week 20  
17 mei t/m 21 mei 2021

Weektaak af: dinsdag 25 meil!!!

  • Lezen boek 3., zie ELO.
  • Opdracht spreekvaardigheid: inleveren donderdag 27 mei
  • Start begrijpend lezen hoofdstuk 5
  • Code LessonUp: trhrl (1HM)

Slide 4 - Slide

Datums toetsen periode 3
Wo 19 mei: so woordenschat H. 1 t/m H. 4 (in de KS).

Woensdag 26 mei: so leesboek 3 (in de KS).
Donderdag 27 mei: inleveren filmpje spreekopdracht (de opdracht krijgen jullie direct na de vakantie, dus je hebt ruim de tijd om in te leveren).
Toetsweek: Lezen: hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6.


Slide 5 - Slide

Kies een boek voor je opdracht!

Slide 6 - Slide

Lees nu 10 minuten in je leesboek of stripboek. Dat doe je natuurlijk elke dag !

Slide 7 - Slide

Herhaling vorige les
In de vorige lessen hebben we hoofdstuk 1, 2 en 3 besproken. Je hebt vier strategieën geleerd om de betekenis van een woord te vinden.

Slide 8 - Slide

Opdracht filmen
Opdracht presenteren 1HM

Je gaat een presentatie houden over een maatschappelijk onderwerp. Een maatschappelijk onderwerp is iets waar iedereen in de maatschappij wel iets mee te maken heeft. Denk bijvoorbeeld aan: het coronabeleid, milieuvervuiling, jeugdcriminaliteit, vrouwenrechten of godsdienstvrijheid.
Wat moet je doen?
- Je presentatie duurt 7 minuten.
- Je neemt je presentatie op, dus je maakt zelf een filmpje of je laat iemand jouw presentatie filmen.
- Je filmpje van de presentatie upload je dan via Teams in opdrachten.
- Dit filmpje wordt beoordeeld voor een cijfer.
- De datum van inleveren: dinsdag 25 mei!



Slide 9 - Slide

Opdracht filmen
- Je filmpje van de presentatie upload je dan via YouTube en je mailt de beveiligde link naar mijn magister mail.
- Dit filmpje wordt beoordeeld voor een cijfer.
- De datum van inleveren: donderdag 27 mei!

Hoe pak je de opdracht aan?
- Kies welk hulpmiddel je gaat gebruiken. Powerpoint, Prezi of misschien weet je een ander programma?
- Hoe ga je filmen? Wie vraag je om hulp?




Slide 10 - Slide

Opdracht filmen
- Verdeel de informatie over je onderwerp op de juiste manier. Zorg voor een goede en pakkende inleiding, een middenstuk en een slot.
- In de inleiding vertel je wat het onderwerp is van je presentatie, waarom je dit onderwerp hebt gekozen en welke deelonderwerpen er aan bod gaan komen tijdens je presentatie.
- In het middenstuk vertel je gedetailleerd over de door jou gekozen deelonderwerpen en gebruik je duidelijke uitleg en voorbeelden.
- In het slot ga je je presentatie afronden en dank je je publiek voor hun aandacht.


Slide 11 - Slide

Opdracht filmen
Tip!

- Schrijf de presentatie uit en leer de presentatie aan de hand van sleutelwoorden (Je mag een spiekbriefje met sleutelwoorden gebruiken).
Inspiratie voor onderwerpen om over te presenteren:
- https://superspreekbeurt.nl/presentatie-onderwerpen
Heb je een eigen onderwerp gevonden, overleg dan eerst met de docent of je daarover mag presenteren.
- In de Lessonup ‘presenteren’ staan allerlei tips en aandachtspunten. Houd hier rekening mee tijdens je presentatie!
Veel succes!




Slide 12 - Slide

Leerdoelen
Deze week herhalen we:
  • We weten hoe we omschrijvingen van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We weten hoe we voorbeelden van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We weten hoe we tegenstellingen van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We kunnen het doel van een tekst herkennen.

Slide 13 - Slide

Nakijken huiswerk
Controleer je weektaak.  De antwoorden van hoofdstuk 4 staan aan het eind van de les.



Slide 14 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt uitleg over je leerdoelen voor deze week.

Slide 15 - Slide

Woordenschat  (p. 24)
In teksten lees je vaak onbekende woorden. Je hebt niet altijd een woordenboek nodig om de betekenis van een onbekend woord te vinden. Je kunt de betekenis van een woord soms ook vinden door de tekst goed te lezen. Door een woordraadstrategie te gebruiken kun je achter de betekenis van een woord komen.

Slide 16 - Slide

Woordenschat (p. 24)
De eerste woordraadstrategie is: een synoniem zoeken. Een synoniem is een ander woord met (ongeveer) dezelfde betekenis. Voorbeelden van synoniemen:

rennen en hollen;
lawaai en herrie;
moeilijk en ingewikkeld.
Een synoniem zoeken
Kijk of in dezelfde zin een synoniem staat.
Staat het synoniem niet in dezelfde zin? Lees dan ook de vorige en de volgende zin.

Slide 17 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 18 - Slide

Woordenschat  (p. 50)
Het zoeken naar een omschrijving is een woordraadstrategie: als je niet weet wat een woord betekent, dan kun je naar een omschrijving in de tekst zoeken. Bijvoorbeeld:

Bij het vakantiehuis van de beroemde zanger lagen paparazzi op de loer. Deze op schandalen beluste, heel opdringerige persfotografen hoopten op een bijzondere foto.
Je weet nu precies wat paparazzi zijn.

Slide 19 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 20 - Slide

Woordenschat  (p. 76)
Het zoeken naar een voorbeeld is een woordraadstrategie. Ken je de betekenis van een woord niet? Kijk dan of er in de tekst voorbeelden worden genoemd. Deze voorbeelden maken de betekenis van een onbekend woord vaak duidelijk. Bijvoorbeeld:

Op het verjaardagsfeest van mijn nicht kregen we allerlei Franse delicatessen, zoals petitfours en meringues (schuimgebakjes).
Je weet nu wat bedoeld wordt met delicatessen: bijzondere, lekkere hapjes.

Slide 21 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 22 - Slide

Woordenschat  (p. 102)
Door een woordraadstrategie te gebruiken kun je achter de betekenis van een woord komen. Je kunt de betekenis van een onbekend woord soms begrijpen doordat er in de tekst een tegenstelling van dat woord staat.

Bijvoorbeeld:

Toms ouders sliepen in een riante caravan, maar hij lag zelf in een klein tentje.

Het woord riant is een tegenstelling van klein. Riant betekent dus groot.

Slide 23 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 24 - Slide

Begrijpend lezen H. 5
De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken. Hij wil bijvoorbeeld iets aan de lezer uitleggen of hij wil dat de lezer iets doet. De tekst die hij schrijft, heeft dus een doel. Als je weet met wat voor soort tekst je te maken hebt, begrijp je sneller wat de schrijver wil.


Slide 25 - Slide

Begrijpend lezen H. 5
Zie pagina 116 voor de tekstdoelen.

Informeren
Iets leren of uitleggen (instrueren)
Iets laten doen (activeren)
Een mening geven (overtuigen)
Vermaken (amuseren)

Slide 26 - Slide

Bekijk het filmpje

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Maken
Opdracht 1 bladzijde 117

Opdracht 2 bladzijde 118

Opdracht 4 bladzijde 119

Slide 29 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • We weten hoe we omschrijvingen van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We weten hoe we voorbeelden van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We weten hoe we tegenstellingen van onbekende woorden kunnen vinden.
  • We kunnen het doel van een tekst herkennen.

Slide 30 - Slide

Inleveren huiswerk

Slide 31 - Slide

Inleveren huiswerk

Slide 32 - Open question

Inleveren huiswerk

Slide 33 - Open question

Inleveren huiswerk

Slide 34 - Open question

Nakijken
Opdrachten van hoofdstuk 4 woordenschat.

Slide 35 - Slide

Startopdracht (p. 24)
buren
chillen
familie
helpen
kennis
maatje
ruzie
verkering

Slide 36 - Slide

Opdracht 1 (p. 25)
1 kolossale – enorme
2 individueel – alleen
3 experiment – proef
4 kenmerk – eigenschap

Slide 37 - Slide

Opdracht 2 (p. 25)
1 toedient – geeft
2 aangetoond – bewezen
3 placebo – nepmedicijn
4 frequenter – vaker
5 conclusie – slotsom
6 methode – werkwijze
7 effect – gevolg
3 passief blijven – niets doen
4 C versterken
5 op de markt brengen – te koop aanbieden

Slide 38 - Slide

Opdracht 5 (p. 27)
1 Volgens de rechter is er maar één conclusie mogelijk: de butler heeft het gedaan.
2 Vincents huidige zwemtrainer is veel minder streng dan de vorige.
3 Abdul was verontwaardigd omdat de politieagent hem een bekeuring gaf voor fietsen op de stoep.
4 Hoe is het experiment van de gemeente Helmond met gratis busvervoer afgelopen?
5 Kato en haar vader hebben hun conflict over het uitlaten van de hond uitgepraat.
6 Omdat Hesters moeder voor haar werk frequent vliegt, krijgt zij korting bij sommige luchtvaartmaatschappijen.


Slide 39 - Slide

 Startopdracht bladzijde 50
1 Peter won in Wenen het kampioenschap vliegtennis, een soort vliegeren met een tennisracket.
2 De bekende tv-kok maakt vandaag gefrituurde grassprieten met vliegensaus. Hoe je deze grasfrietjes moet maken, vind je op internet.
3 Heb jij ook weleens last van dommelstoor? Je weet wel: dat je plots wakker schrikt als je bijna in slaap gevallen bent.


Slide 40 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 50
1 emigreren – verhuizen naar een ander land
2 profiteren – voordeel hebben
3 minuscule – ontzettend kleine
4 gerangschikt – op volgorde gelegd

Slide 41 - Slide

 Opdracht 2 bladzijde 51
1 coureur – iemand die meedoet aan (auto)races
2 en 3
1 in de genen – in het bloed
2 compenseren – aanvullen
3 debuteerde – voor de eerste keer meedeed
4 renstal – autosportteam dat rijdt voor een bepaalde fabriek
5 klaargestoomd – in korte tijd getraind
6 kritisch – had veel op- en aanmerkingen
7 ideale – er was geen betere
8 in de voetsporen treden van – een voorbeeld nemen aan

Slide 42 - Slide

Opdracht 5 bladzijde 53
1 De Tilburgse kermis wordt traditioneel afgesloten met een begrafenisstoet en groots vuurwerk.
2 De jury van het talentenprogramma beoordeelde de optredens erg kritisch.
3 Joanna neemt later de bloemenzaak van haar moeder over, want ze wil graag in haar voetsporen treden.
4 Nederland is een ideaal fietsland: het is vlak en er liggen veel fietspaden.
5 Daniël da Silva debuteerde als 15-jarige in de Australische voetbalcompetitie.
6 Svens zus werd in twee weken klaargestoomd voor haar rijexamen.

Slide 43 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 76
Opdracht 1
1 en 2
  Voorbeeld(en) Voorbeeld(en) van ... Waaraan zie je dat er een voorbeeld volgt?
a melk en kaas zuivelproducten bijvoorbeeld
b de Telegraaf en de NRC dagbladen zoals
c slingers, ballonnen en fopneuzen feestartikelen je moet dan denken aan
d steigers, betonmolens, muurzagen bouwgereedschap haakjes

Slide 44 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 77
1 Pasen en Pinksteren
2 zoals
3 en 4
1 project – voorbereiden en organiseren van activiteiten
2 herkomst – waar iets vandaan komt
3 expositie – tentoonstelling
4 aansloeg – succesvol was
5 illustreren – maken duidelijk
6 objecten – voorwerpen
7 regionale – streekgebonden
8 overeenstemmen met – lijken op

Slide 45 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 77
5 D oude gebruiken
6 Paaseitjes, asieda en samosa zijn voorbeelden van lekkernijen die thuishoren bij verschillende religies.
7 godsdiensten – religies (al. 1), geloofsovertuigingen (al. 4)

Slide 46 - Slide

Opdracht 6 bladzijde 79
1 De cadeautjes bij het sinterklaasfeest mogen circa vijf euro kosten, iets meer of iets minder mag ook.
2 Leo’s zus doet een landbouwstudie, want ze wil een agrarisch beroep uitoefenen.
3 Bij de feestelijke opening van de nieuwe sporthal was veel publiek aanwezig.
4 In de bibliotheek is nu een expositie van schilderijen door ene Vorenkamp.
5 De herkomst van het woord ‘fiets’ is mogelijk het Franse woord vite (snel).
6 Droge worst en nagelkaas zijn Friese delicatessen/lekkernijen.


Slide 47 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 102
1 outdooractiviteiten – is binnen bezig
2 goedkope – prijzig
3 traag – snel
4 ijverig – lui

Slide 48 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 102
1 maar (al. 1), integendeel (al. 1), echter (al. 1), aan de ene kant, aan de andere kant (al. 1), hoewel (al. 2), maar (al. 2), anderzijds (al. 2), daarentegen (al. 3)
2 tot en met 4
woord tegenstelling betekenis
1 internationaal in ons land ook in andere landen
2 alledaagse bijzondere gewone, niet bijzondere
3 spectaculaire gewoon bijzondere
4 mentaal lichamelijk geestelijk
5 ogenblikkelijk niet meteen meteen
6 gevorderden beginners geen beginners, mensen die al een vrij hoog niveau bereikt hebben
7 riskante zonder gevaar gevaarlijke
8 twijfel weet zeker weet niet zeker
5 B iets wat in de weg staat

Slide 49 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 102

6 gevorderden beginners geen beginners, mensen die al een vrij hoog niveau bereikt hebben
7 riskante zonder gevaar gevaarlijke
8 twijfel weet zeker weet niet zeker
5 B iets wat in de weg staat

Slide 50 - Slide

Opdracht 8 bladzijde 105
1 alledaags – bijzonder – gewoon
2 arm – rijk – welgesteld
3 bijzonder – gewoon – spectaculair
4 complex – lastig – simpel
5 gevaarlijk – riskant – veilig
6 groot – klein – riant

Slide 51 - Slide

Opdracht 9 bladzijde 105
1 beeld – imago
2 duur – prijzig
3 geen beginner – gevorderde
4 gevaarlijk – riskant
5 klein – minuscuul
6 moeilijk – complex
7 niet lichamelijk – mentaal
8 niet lui – ijverig

Slide 52 - Slide

Weektaak 20 afgerond

Slide 53 - Slide