What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
M3 Kapitel 4 (6)
1 / 27
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
mavo
Leerjaar 3
This lesson contains
27 slides
, with
text slides
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
1. Samen lezen blz. 48 t/m zin hebben in
2. tien minuten stil leren
3. Rangtelwoorden uitleggen
4. luisteropdracht 5 blz. 17
5. nakijken opdracht 13, 14 blz. 24/25
6. Herhaling persoonlijk voornaamwoord 3e/4e naamval
Slide 2 - Slide
10 minuten
!!
Slide 3 - Slide
Rangtelwoorden
Wat is een rangtelwoord
Slide 4 - Slide
Rangtelwoorden
1 eerste
2 tweede
3 derde
4 vierde
5 vijfde
etc
Slide 5 - Slide
Rangtelwoorden in het Duits
Getal 2 t/m 19: getal
+ te
2 = zwei 9 = neun
2. = zwei
te
9. = neun
te
Vanaf getal 20: getal
+ ste
20 = zwanzig
ste
25 = fünfundzwanzig
ste
Je hoeft een rangtelwoord niet vol uit te schrijven in een zin. Je gebruikt dan een . (punt) achter het getal. (9. / 25.)
Slide 6 - Slide
Uitzonderingen
Er zijn 4 uitzonderingen:
(1) eins = erste
(3) drei = dritte
(7) sieben = siebte
(8) achte = achte
Slide 7 - Slide
persoonlijk voornaamwoord
ik
jij jullie hij
zij U
wij
Slide 8 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord eerste naamval
Nederlands Duits
ik ich
jij du
hij er
zij (enk) sie
het es
wij wir
jullie ihr
zij (mv) sie
U Sie
Slide 9 - Slide
Herhaling hoofdstuk 2
Slide 10 - Slide
voorzetsels + 3e naamval
mit met
nach
na, naar
bei bij
zu
naar
aus uit
von van, door
Slide 11 - Slide
Na de voorzetsels
mit, nach, bei, zu, aus, von
verandert het persoonlijk voornaamwoord
1e naamval 3e naamval
ik ich
mir
jij du
dir
hij er
ihm
zij (enk) sie
mit
ihr
het es
nach
ihm
wij wir
bei
uns
jullie ihr
zu
euch
zij (mv) sie
aus
ihnen
U Sie
von
Ihnen
Slide 12 - Slide
1e naamval 3e naamval
ik ich
mir mij
jij du
dir jou
hij er
ihm hem
zij (enk) sie
ihr haar
het es
ihm het
wij wir
uns ons
jullie ihr
euch jullie
zij (mv) sie
ihnen hun/hen
U Sie
Ihnen U
Slide 13 - Slide
voorbeelden
Ich
bin Karin.
Mit
mir
kannst du Tränen lachen.
Ich
+
mit
=
mir
Slide 14 - Slide
Hoe weet je nou in welke naamval een persoonlijk voornaamwoord moet als er geen voorzetsel in de zin staat?
Slide 15 - Slide
naamvallen met zinsdelen
Als er geen voorzetsel in een zin staat, moet je de zin ontleden om de juiste naamval te bepalen.
We gaan het hebben over :
het onderwerp
het meewerkend voorwerp
het lijdend voorwerp.
Slide 16 - Slide
naamvallen met zinsdelen
We beginnen met het onderwerp en het lijdend voorwerp :
Hiervoor gaan we eerst kijken hoe we in het Nederlands een onderwerp en een lijdend voorwerp in een zin kunnen vinden.
Slide 17 - Slide
naamvallen met zinsdelen
Wij / hebben/ een cadeau /voor hem / gekocht.
Wat is in deze zin het onderwerp?
Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
Slide 18 - Slide
naamvallen met zinsdelen
Wij
hebben
een cadeau
voor hem gekocht.
Wij
is het onderwerp
een cadeau
is het lijdend voorwerp?
onderwerp:
Wie/wat
+
gezegde (werkwoord(en)
? (Wie heeft gekocht?)
Lijdend voorwerp
:
Wie/wat
+
gezegde
+
onderwerp
(Wat hebben wij gekocht?)
Slide 19 - Slide
naamvallen met zinsdelen
In het Duits werkt dit precies zo.
Opdracht:
markeer in onderstaande zinnen het onderwerp en het lijdend voorwerp.
1. Tim heeft een boek gelezen.
2. Mijn ouders hebben de Eiffeltoren bezocht.
3. Wir haben ihn ins Kino gesehen.
4. Ich habe gestern einen Brief geschrieben.
Slide 20 - Slide
naamvallen met zinsdelen
In het Duits werkt dit precies zo.
1.
Tim
heeft
een boek
gelezen. (wie heeft gelezen?) (Wat heeft Tim gelezen)
2.
Mijn ouders
hebben
de Eiffeltoren
bezocht. (wie hebben bezocht?) (Wat
hebben mijn ouders bezocht?)
3.
Wir
haben
ihn
ins Kino gesehen. (Wie hebben gezien?) (Wie hebben we
gezien?)
4.
Ich
habe gestern
einen Brief
geschrieben. ( Wie heeft geschreven?) (Wat
heb ik geschreven?)
Slide 21 - Slide
het onderwerp staat altijd in de eerste naamval
Nederlands Duits
ik ich
jij du
hij er
zij (enk) sie
het es
wij wir
jullie ihr
zij (mv) sie
U Sie
Slide 22 - Slide
Het lijdend voorwerp staat altijd in de vierde naamval.
1e naamval 4e naamval
ik ich
mich mij
jij du
dich jou
hij er
ihn hem
zij (enk) sie
sie haar
het es
ihn het
wij wir
uns ons
jullie ihr
euch jullie
zij (mv) sie
sie
hun/hen
U Sie
Sie U
Slide 23 - Slide
Opdracht: Bepaal welk zinsdeel het is en zet het persoonlijk voornaamwoord in de juiste naamval.
1. (hij) ................hat ................ (jou) nicht gesehen.
2. (wij)............... haben .............. (hem) mitgenommen nach Berlin.
3. Hast ................ (jij) .............. (mij) schon angemeldet für das Sommercamp?
4. (ik).............. habe ............... (haar) noch nie live gehört.
Kijk voor de persoonlijke voornaamwoorden op blz. 152 van je boek.
Slide 24 - Slide
1. In groepjes maak je de volgende opdrachten:
blz. 26/27 opdracht 16a, b
blz. 27 opdracht 17
blz. 28 opdracht 18, 19
blz. 38 opdracht 38
Slide 25 - Slide
Hausaufgaben
Leren Lernliste blz. 48 t/m zin hebben in + blz. 27 Grammatik
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
More lessons like this
3 havo Kapitel 2 5 les DU 4
October 2024
- Lesson with
26 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU3 L1
October 2024
- Lesson with
26 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU4 L2 Grammatik
October 2024
- Lesson with
16 slides
Duits
Secondary Education
3 h Gesundheit DU4 L1
October 2024
- Lesson with
20 slides
Duits
Secondary Education
M3 Kapitel 4 (7)
March 2024
- Lesson with
19 slides
Duits
Middelbare school
mavo
Leerjaar 3
K2 les 2 grammatik + lezen
October 2024
- Lesson with
18 slides
Duits
Secondary Education
3 havo Kapitel 2 4 les DU 4
October 2024
- Lesson with
23 slides
Duits
Secondary Education
M3 Kapitel 4 (13, 14)
March 2024
- Lesson with
23 slides
Duits
Middelbare school
vmbo lwoo, mavo
Leerjaar 3