Les 1 Kennismaking Disk

NT2, Sanne van den Tillaar
Het is vandaag maandag 16 september.
Wat gaan we doen?
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, bLeerjaar 1

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 200 min

Items in this lesson

NT2, Sanne van den Tillaar
Het is vandaag maandag 16 september.
Wat gaan we doen?

Slide 1 - Slide

Vandaag
Lezen
Hoe ging het met DISK?
Schrijf- en spreekopdracht
Personen
Werkwoord "zijn"
Werkwoord "worden"
Klanken


Slide 2 - Slide

Lezen
Lees 10 minuten in je leesboek.
Woorden die je niet kent, schrijf je op.
Vertaal het woord.

Slide 3 - Slide

Leerdoelen, wat kan jij na deze les?
je kent de woorden van thema 1 van DISK
je kan zinnen maken met deze woorden
je kan zinnen gebruiken om kennis te maken
je kent de woorden voor personen, zoals hij, zij, jullie etc. 

Slide 4 - Slide

Welke drie vragen kun je stellen
als je kennis met iemand maakt?

Slide 5 - Mind map

Kennismaken spreken
Werk in duo's

Schrijf de drie vragen in je schrift.

Stel elkaar de drie vragen.

Luister goed naar het antwoord en schrijf de antwoorden op. 

Daarna vertel je welke vragen je stelde en wat de antwoorden waren.

Slide 6 - Slide

Wat vond je makkelijk aan deze opdracht?

Slide 7 - Open question

Wat was moeilijk aan deze opdracht?

Slide 8 - Open question

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema 1 Kennismaken.

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 9 - Slide

streng (strict)
  • als iemand wil dat anderen zich aan de regels houden en snel een straf geeft;
  • streng zijn als iemand niet doet wat je zegt;
  • Zin: De docent is soms streng. Wij moeten dan goed naar haar luisteren.

Slide 10 - Slide

vanaf (from)
  • dit woord gebruik je om te zeggen wanneer iets begint;
  • dit woord gebruik je om te zeggen waar iets begint.
  • Zin: Vanaf maandag begint de school.
  • Zin: Wij gaan morgen met de fiets. We vertrekken vanaf school.

Slide 11 - Slide

de uitspraak
(pronunciation)

  • de manier hoe je een woord zegt;
  • de manier hoe je een zin zegt;
  • zin: De uitspraak van de Nederlandse woorden is belangrijk.
  • zin: De uitspraak van sommige Nederlandse woorden is moeilijk.

Slide 12 - Slide

Verschillen (to differ) - = werkwoord (verb)
  • betekent: anders zijn dan een ander persoon;
  • Werkwoord: ik verschil, hij verschilt, wij verschillen;
  • Zin: Alle mensen verschillen van elkaar. Wij zijn allemaal anders.

Slide 13 - Slide

de woning
  • het huis waar je woont;
  • een woning kan zijn: een huis, een appartement, een villa.
  • zin:
    Mijn woning is niet zo groot, maar wel mooi.
    Mijn woning heeft 3 kamers.

Slide 14 - Slide

In welke zin wordt het woord
verschillen
goed gebruikt?
A
Zij doen alles hetzelfde. Zij verschillen veel van elkaar.
B
Zij doen alles anders. Zij verschillen van elkaar.
C
Zij lijken heel erg op elkaar. Zij verschillen veel.
D
Zij doen veel dingen samen. Zij verschillen van elkaar.

Slide 15 - Quiz

Maak de zin af:
Mijn docent is soms streng, omdat....

Slide 16 - Open question

In welke zin wordt het woord
vanaf
goed gebruikt?
A
De sport begint dinsdag. Vanaf maandag gaan wij sporten.
B
De sport begint volgende week. Vanaf morgen gaan wij sporten.
C
De sport begint vanaf woensdag. Vanaf woensdag gaan wij sporten.

Slide 17 - Quiz

Maak een zin met het woord:
de uitspraak

Slide 18 - Open question

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? 
Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 19 - Slide

Als ik Nederlands moet praten, vind ik de ............. moeilijk.

Slide 20 - Open question

Ik lijk heel veel op mijn moeder. Onze gezichten ........... niet zo veel.

Slide 21 - Open question

Als wij niet goed luisteren, is de docent heel erg .......

Slide 22 - Open question

................ morgen is de zomer voorbij. Dan gaat het veel regenen.

Slide 23 - Open question

De ......... van mijn buren is heel anders dan die van mij. Ik heb veel ramen en zij niet.

Slide 24 - Open question

Personen in een zin 
ik = I
jij / u = you
hij / zij / het = he /she / it
wij (we) = we
jullie = you 
zij (ze) = they
Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 25 - Slide

Personen in een zin 
Mijn moeder kan niet komen > zij is ziek

Mijn broer en zus zijn jarig vandaag > zij zijn een tweeling (twins)

Mijn oom (uncle) houdt van dieren > hij heeft twee honden

Slide 26 - Slide

Het werkwoord "worden" vervoegen
ik word
jij / u wordt  >>  word jij...?
hij / zij / het wordt
wij worden
jullie worden
zij worden
Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Slide 27 - Slide

Het werkwoord "zijn" vervoegen
ik ben
jij / u bent  >>   ben jij...?
hij / zij / het is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Werkwoord = verb / vervoegen = to conjugate

Slide 28 - Slide

Hij .... (zijn) niet op school, want hij ... (zijn) ziek.
A
is, is
B
is, ben
C
zijn, zijn
D
bent, is

Slide 29 - Quiz

Wij .... (zijn) bij het voetbalveld.
A
ben
B
bent
C
zijn
D
is

Slide 30 - Quiz

(zijn) .... jij al op school?
A
bent
B
is
C
zijn
D
ben

Slide 31 - Quiz

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk - thema Kennismaken.


Wil je een andere kleur of een toets maken? Vraag het je docent!

Slide 32 - Slide

Spreken: klanken leren

ei
ij
ie
ui
eu

Slide 33 - Slide

ei
reis
eind
plein
steil
weinig
aardbei
prei



wei
klei
eik
zei
kei
hei
dweil



Slide 34 - Slide

ij
ijs
grijs
krijt 
blij
rij
pijn
dijk
bijt



wijk
kwijl
wijd
wijn
wijf
glij
zwijg




Slide 35 - Slide

ie
mier
bier
ziet
miep
pier
dier
ziek
piek
fiets
wiel
kies
riet
vlieg
stier
kier
riem

Slide 36 - Slide

ui
ui
huis
puin
kluis
luik
ruik
sluis
pluis
ruin
ruim
duik
tuin
buis
sluik
druif
kluif

Slide 37 - Slide

eu
neus
heus
reus
keuken
spreuk
treur
deur
heus


reuk
leuk
deuk
kleur
geur
zeur
treur
jeuk

Slide 38 - Slide

oe
koe
boek
zoek
loer
boer
broek
koek
doe
voer
vloek
spoel
sloep
troep
kroel
boel
doek

Slide 39 - Slide

ei

Slide 40 - Mind map

ij

Slide 41 - Mind map

ie

Slide 42 - Mind map

ui

Slide 43 - Mind map

eu

Slide 44 - Mind map

oe

Slide 45 - Mind map

lees voor     
1. Het ei is van mij.
2. Mijn zus is heel blij.
3. Het kuiken piept.
4. Ik ruik met mijn neus.
5. Mijn knie doet pijn.
6. Ik doe mijn boek dicht.
7. Ik kroel met de poes.

Slide 46 - Slide

8. Jeuk is niet fijn.
9. Je broek is te wijd.
10. Je trui is te klein.
11. De stier loopt in de wei.
12. Mijn fiets rijdt heel fijn.
13. Ik heb een kluis in mijn huis.
14. Ik kook prei op het fornuis.
15. Ik pluk een aardbei in mijn tuin.


Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Noem 3 woorden die je vandaag hebt geleerd.

Slide 49 - Open question

Wat vond je van de les vandaag?
Tips of tops?

Slide 50 - Open question