formatieve toets kennis grammatica

Naamvallen
1 / 55
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Naamvallen

Slide 1 - Slide

Schritt 35
Herhaling:
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

naamval 1
onderwerp van de zin
Twee  manieren om het onderwerp te vinden:
1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1

2. hij- regel

Slide 3 - Slide

Mein Vater hat die Milch gesucht.
Noteer het onderwerp

Slide 4 - Open question

Einen Fußball kann ich dir nicht schenken.

Noteer het onderwerp

Slide 5 - Open question

der -Gruppe, ein-Gruppe
Er bestaan 2 grote woordgroepen in het Duits:

  • DER - Gruppe
  • EIN - Gruppe

Slide 6 - Slide

 DER-Gruppe und EIN-Gruppe

DER-Gruppe:
de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies-, jed-, manch-, solch-, all- en welch-.  

EIN-Gruppe:
ein-, kein- en de bezittelijke voornaamwoorden: mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer / eure, ihr- en Ihr-.

Slide 7 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 

Slide 8 - Slide

naamval 4 : lijdend voorwerp
Twee manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Manier 2: hem -regel

Slide 9 - Slide

Bepaal van de zinnen het gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp
  1. Mein Vater hat die Milch gesucht.
  2. Die Großeltern verstehen ihre Enkelkinder nicht.
  3. Einige Touristen suchen eine Apotheke.
  4. Welche Unterkunft habt ihr gefunden?
  5. Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
  6. Meine Mutter hat die Heizung repariert.

Slide 10 - Slide

Mein Vater hat die Milch gesucht.
Noteer het lijdend voorwerp

Slide 11 - Open question

Seine Unterschrift kann ich nicht lesen.
Noteer het lijdend voorwerp

Slide 12 - Open question

naamval 4
naamval 4 = naamval 1 m.u.v. mannelijk

m
v
o
mv
den
die

das
es
die
keinen
keine
kein*
keine

Slide 13 - Slide

Onderwerp of lijdend voorwerp?

Slide 14 - Slide

Schritt 36
voorzetsels nv 4

Slide 16 - Slide

präpositionen
präpositionen

Slide 17 - Slide

Die Fälle - Präpositionen (voorzetsels)
4. Fall 
durch
door
für
voor
gegen
tegen
ohne
zonder
um
om
bis
tot
entlang
langs
Stappenplan:
1. voorzetsel
2. ontleden

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Schritt 39: naamwoordelijk deel en tijdsbepaling

Slide 21 - Slide

koppelwerkwoorden
oa. sein/werden/bleiben

Een koppelwerkwoorden verbinden  het onderwerp met een naamwoordelijk deel in de zin.

ond- kww- nwdeel

Jan is een leuke jongen. 


Omdat het naamwoordelijk deel over dezelfde zaak/persoon gaat als het onderwerp, staat het ook in naamval 1



Slide 22 - Slide

het naamwoordelijk deel =1
In een zin met een naamwoordelijk deel staat dus 2x naamval 1.
onderwerp ( 1)  koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (1)
Voorbeeld:
Der Junge (1)  hat einen guten Freund (4)
Der Junge (1) ist mein guter Freund (1)

Slide 23 - Slide

Geef aan of een zinsdeel het naamwoordelijk deel is of een  tijdsbepaling.
  1. Der Zugspitze ist der höchste Berg Deutschlands.
  2. Ich bin einen Tag auf der Zugspitze geblieben.
  3. Wir haben ein Jahr hart gearbeitet.
  4. Mein Bruder ist wirklich noch ein kleines Kind.
  5. Meine Mutter wird die neue Chefin von Siemens.
( Zugspitze deel 5, Seite 42)

Slide 24 - Slide

oefenen naamwoordelijk deel en tijdsbepaling

Slide 25 - Slide

Schritt 42

Slide 26 - Slide

herhaling woorden der-Gruppe
Schritt 42 geeft informatie over de woorden van de der-Gruppe in naamval 1 en 4.
Wat moet je weten:
  • deze woorden hebben dezelfde uitgang als het bepaald lidwoord ( der/den die, das, die)
  • Ze hebben altijd een uitgang ( er/en e,es,e)

Slide 27 - Slide

schema uitgangen der-Gruppe
m
v
o
mv
nv 1
er
e
es
e
nv 4
en
e
es
e

Slide 28 - Slide

Jetzt du!
Übung macht den Meister.


Slide 29 - Slide

bron: mevrouw Duits

Slide 30 - Slide


Ich nehme nur mein___ Guitarre (v) mit.
A
mein
B
meiner
C
meine
D
meinen

Slide 31 - Quiz

Mein__ Klavier (o) kann ich leider nicht mitnehmen.
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen

Slide 32 - Quiz

D____ Besucher (mv) dürfen selst ihr___ Eintritt (m) festlegen.
A
der, ihre
B
die, ihre
C
der, ihren
D
die, ihren

Slide 33 - Quiz

Mein__ Vorschlag (m) haben Sie noch nicht gehört?
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen

Slide 34 - Quiz

Unser__ Publikum versteht unser__ Texte(mv)
A
unser, unsere
B
unserer, unsere
C
unserer, unseren
D
unser, unseren

Slide 35 - Quiz

D__ Strand (m) mag ich lieber als d__ Wald(m)
A
der, der
B
der, den
C
den, der
D
den, den

Slide 36 - Quiz

Habt ihr eur___ Schrank (m) verkauft?
A
eurer
B
euren
C
eur
D
eure

Slide 37 - Quiz

Wir haben kein___ Handtücher bekommen
A
kein
B
keine
C
keiner
D
keinen

Slide 38 - Quiz

War dein___ Unterkunft (v) angenehm?
A
dein
B
deine
C
deiner
D
deinen

Slide 39 - Quiz

Nach einer Stunde hatten wir d__ Zelt (o) aufgebaut.
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 40 - Quiz

D___ Drucker (m) kann ich leider nicht bedienen.
A
der
B
den
C
das
D
die

Slide 41 - Quiz

Mein__ Kunde (m) hat d___ Rechnung(v) nicht bezahlt.
A
meine, die
B
meinen, die
C
mein, die

Slide 42 - Quiz

Na een woord van de der-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 43 - Quiz

Na een woord van de ein-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 44 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de der-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 45 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de ein-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 46 - Quiz

Ich habe dies___ Mann noch nie hier
gesehen.
A
dieses
B
dieser
C
diesen
D
dieseren

Slide 47 - Quiz

Wir fahren durch ein____ Tunnel (m)
A
ein
B
eine
C
einer
D
einen

Slide 48 - Quiz

Obwohl er jetzt in Deutschland wohnt, bleibt er mein___ bester Freund (m)
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 49 - Quiz

Diese Wohnung haben wir für ein___
Monat (m) gemietet.
A
ein
B
eine
C
einen
D
einer

Slide 50 - Quiz

Ich bin jed___ Tag (m) ohne mein___
Handy(o) durch d___ Stadt gelaufen.
A
jede, meiner, die
B
jeden, meiner, die
C
jeden, mein, die
D
jed, mein, die

Slide 51 - Quiz

Welch____ Mädchen (o) läuft immer quer durch d____ Publikum (o)
A
welch, das
B
welches, das
C
welche, das
D
welcher, das

Slide 52 - Quiz

Welch____ Verein (m) ist dies__ Jahr (o)
d___ neue Landmeister geworden?
A
welcher, dieses, den
B
welches, dies, der
C
welches, dieses, den
D
welcher, dieses, der

Slide 53 - Quiz

Der Lehrer öffnet ____ Fenster.
het

Slide 54 - Open question

Sie macht sich Sorgen um _____ Sohn.
A
ihren
B
ihre
C
ihres
D
ihr

Slide 55 - Quiz