Voorbereiding/herhaling TOETS hoofdstuk 2 (Leerjaar 3)

Boek: Hoofdstuk 2
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Boek: Hoofdstuk 2

Slide 1 - Slide

Onderdelen proefwerk hfd 2 
1. Begrijpend lezen (herhaling hoofdstuk 1) 
2. Woordenschat (zelf leren: zie leerblad/boek) 
3. Grammatica (samengestelde zinnen)
4. Spelling (TT en VT in samengestelde zinnen) 

Slide 2 - Slide

Herhaling hoodstuk 1

Slide 3 - Slide

Leesdoelen: 
1. Informeren: Schrijver wil dat je iets te weten komt door feiten te geven
2. Instrueren: Schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen (stappenplan) 
3. Adviseren: Schrijver geeft raad/advies (of tips)
4. Overtuigen: Schrijver wil mening geven en jou daarvan overtuigen
5. Overhalen of waarschuwen: Schrijver wil dat je iets (wel of juist niet) doet.
6. Amuseren: Schrijver wil emoties losmaken (bijv. emotioneren/inspireren) 

*Wat is het verschil tussen een feit en een mening? 

Slide 4 - Slide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat altijd ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 

Waarover gaat de héle tekst?

Slide 5 - Slide

DEELONDERWERPEN
Het onderwerp is dus waar de gehele tekst over gaat. Daarnaast bestaat een tekst uit verschillende deelonderwerpen om bepaalde onderdelen (aspecten) van dat grote onderwerp verder toe te lichten. 
Meestal wordt er in één alinea, één deelonderwerp behandeld.
Soms gebruiken ze ook tussenkopjes om het deelonderwerp al duidelijk te maken. 


Slide 6 - Slide

HOOFDGEDACHTE 

- De belangrijkste hoofdzaken van een tekst kan in één (lange) zin samengevat worden:

dit noemen we 'de hoofdgedachte'. 
Het is dus een korte samenvatting, waar het onderwerp zeker in terug moet komen. 

Slide 7 - Slide

Een goede tekst bestaat uit 
drie delen: 

- een inleiding
- een middenstuk (kern)
- een slot

Slide 8 - Slide

Inleiding
Een tekst heeft altijd een inleiding.

In de inleiding probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken en/of het onderwerp te introduceren.

Dit is de belangrijkste functie van de inleiding.

Slide 9 - Slide

Middenstuk (kern)


- Een middenstuk geeft informatie, uitleg (toelichting) of argumenten (mening) over het onderwerp van de tekst.

- Een middenstuk bestaat (vaak) uit meer alinea's met ieder hun eigen deelonderwerp 

- Soms worden er tussenkopjes gebruikt boven de alinea's. 



Slide 10 - Slide

Slot
Het slot is een samenvatting, een conclusie of advies van de schrijver. De belangrijkste onderdelen (hoofdzaken) worden vaak nog eens herhaald. 

In het slot staat géén nieuwe belangrijke informatie.

*Nieuwsberichten hebben vaak geen slot, maar alleen een inleiding en middenstuk. Deze berichten moeten snel leesbaar zijn, dus geen herhaling!  

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Voegwoorden
Om een samengestelde zin te vormen heb je een voegwoord nodig. Dit is het woord dat de twee zinnen samensmelt. 
Voorbeeld: 
'Hebben we nu Engels?' 'Hebben we het laatste uur wiskunde?'

'Hebben we nu Engels of hebben we het laatste uur wiskunde?'
'Hebben we nu Engels en hebben we het laatste uur wiskunde?'


Slide 13 - Slide

Voegwoorden
Voorbeeld: 
'Kees zit veel op zijn stoel' 'Hij heeft veel pijn aan zijn benen.'
'Kees zit veel op zijn stoel, want hij heeft veel pijn aan zijn benen'.'

'Vroeger hield ik erg van tennis.' Nu vind ik er niks aan.' 
'Vroeger hield ik erg van tennis, maar nu vind ik er niks aan.'


Slide 14 - Slide

Hoe  vind je het onderwerp?
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm + overige werkwoorden?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De kinderen hebben een kaars aangestoken.
Wie hebben aangestoken?
Antwoord: De kinderen

Slide 15 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  • Door de zin vragend te maken.
    Het eerste woord is dan de persoonsvorm.
Ik mag mijn jas aantrekken. 
Mag ik mijn jas aantrekken? 
  • Door de zin te veranderen van enkelvoud naar meervoud of andersom: Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm en het andere woord dat mee moet veranderen is dan meteen het onderwerp. 

Slide 16 - Slide

Voorbeeld: 
Jullie werken hard tijdens de les.           mv naar ev:
Ik werk hard tijdens de les.
*Persoonsvorm = werken      *Onderwerp = Jullie

Ik maak veel foto's van mijn hond.         ev naar mv:
Wij maken veel foto's van mijn hond. 
*Persoonsvorm = maak          *Onderwerp: Ik

Slide 17 - Slide

Samengestelde zin

*Een samengestelde zin heeft minimaal 2 persoonsvormen en dus vaak ook 2 onderwerpen. 

Slide 18 - Slide

Samengestelde zin
'Ik ben betrouwbaar, dus je kunt alles zeggen.'

1. Ik ben betrouwbaar  2. je kunt alles zeggen (dus is voegwoord)
                       Enkelvoud                 Meervoud
1. Wij zijn betrouwbaar 2. wij kunnen alles zeggen:

zinsdeel 1: PV = ben    OW = Ik
zinsdeel 2: PV = kunt  OW = je


Slide 19 - Slide

Tegenwoordige tijd (tt) 
- Ik-vorm bij ik
- Ik-vorm bij je of jij achter de pv 
- ik-vorm + t  bij de rest
- Wij-vorm (infinitief) bij meervoud 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Verleden tijd (vt) 
Sterke werkwoorden veranderen van klank en schrijf je vaak automatisch goed (loop - liep/ koop - kocht)
Bij zwakke werkwoorden krijg je in de verleden tijd: 
- enkelvoud: ik -vorm + de 
- enkelvoud: ik-vorm + te 
- meervoud: ik-vorm + de
- meervoud: ik-vorm + ten

Slide 22 - Slide

Voorbeeld: 
Morgen (worden) de weg gerepareerd en (zijn) het pad weer open voor al het verkeer. 
'Morgen'         zin 1: tt, enkelvoud en geen ik-vorm: +t 
zin 2: tt, sterk werkwoord en enkelvoud. 

Morgen wordt de weg gerepareerd en is het pad weer open voor al het verkeer. 

Slide 23 - Slide

Voorbeeld: 
Gisteren (verbranden) wij onze handen, want de pannenlap (passen) niet. 

'Gisteren'          Zin 1: vt en mv: + den Zin 2: vt en ev: + te

Gisteren verbrandden wij onze handen, want de pannenlap paste niet.  

Slide 24 - Slide

Vragen? 

Slide 25 - Slide