Herhalingsles 5,6 en 14

Proefwerk
Paragraaf 5, 6 en 14 
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Proefwerk
Paragraaf 5, 6 en 14 

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wanneer gebruiken we GEEN hoofdletter?
A
Bij namen van bedrijven en merken
B
Bij soortnamen van personen en dieren
C
Begin van een zin
D
Feestdagen

Slide 7 - Quiz

Geef aan, welke woorden zijn fout geschreven? Op de eerste maandag na de vakantie hebben we een proefwerk voor duits.

Slide 8 - Mind map

Geef aan, welke woorden zijn fout geschreven? Ben je al naar de nieuwe burgerking geweest in nijverdal?

Slide 9 - Mind map

Hoofdletters: Is het...
A
Meneer van Dalen
B
Meneer Van Dalen
C
meneer van dalen
D
Meneer van dalen

Slide 10 - Quiz

Hoofdletters: Is het...
A
Cor van Dalen
B
Cor Van Dalen
C
cor van dalen
D
cor Van Dalen

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Welke spellingsregel gebruiken we bij jij, hij, zij en het in de tegenwoordige tijd?

Slide 15 - Open question

Welke spellingsregel passen we toe bij 'ik'

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Dat (gebeuren)beslist niet!
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 20 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Het vliegtuig (landen) ... op tijd.
A
land
B
landt

Slide 21 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 22 - Quiz

Als je/jij achter de persoonsvorm staat, dan schrijf je de ....
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 23 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
Hij onthoud
B
Hij onthoudt

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz

Slide 25 - Quiz

Hoe spel je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
met kofschiptaxi/sexy fokschaap
B
op gevoel
C
ik-vorm of ik-vorm + t

Slide 26 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Dat bos (branden) ... helemaal af.
A
brand
B
branden
C
brandt
D
brandde

Slide 27 - Quiz

Tegenwoordige tijd (antwoorden)
.................... jij?
A
Antwoordt
B
Antwoord
C
Antwoort

Slide 28 - Quiz

Tegenwoordige tijd van zijn

Ik .........
A
Ben
B
Is
C
Zijn

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Korte uitleg
Persoonsvorm: is altijd een werkwoord - maak de zin vragend. 

Onderwerp: wie of wat + de persoonsvorm - onderwerp is altijd een zelfstandig naamwoord, dus; een mens, dier of ding. 

Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in een zin - werkwoorden zijn dingen die je doet (fietsen, lopen). Je kunt het woordje 'vervoegen' - ik loop, hij loopt, wij lopen. Ik fiets, hij fietst, wij fietsen. 

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

De persoonsvorm is een .....
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 35 - Quiz

Ik eet een ijsje

De persoonsvorm is:
A
Ik
B
eet

Slide 36 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Hij sloopte al die apparaten.
A
hij
B
sloopte
C
al die apparaten
D
hij sloopte

Slide 37 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Het was wereldnieuws in 1997.
A
Het
B
was
C
wereldnieuws
D
in 1997

Slide 38 - Quiz

Wat is het onderwerp uit deze zin:
Ik loop naar beneden.
A
ik
B
naar
C
loop
D
beneden

Slide 39 - Quiz

Wat is het onderwerp in de onderstaande zin:

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 40 - Quiz

Het onderwerp van de zin vind je door:
A
de zin van tijd te veranderen.
B
de zin te verdelen in zinsdelen. Het eerste zinsdeel is dan het onderwerp.
C
de vraag: wie/wat+wg? in te vullen en het antwoord is dan het onderwerp.
D
alle werkwoorden in de zin op te schrijven.

Slide 41 - Quiz

Wat is het onderwerp?

De leerling leert het onderwerp vinden.
A
de leerling
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 42 - Quiz

"Martijn had een tien voor zinsontleding."

In de bovenstaande zin is "Martijn" het onderwerp.
A
Juist
B
Niet juist

Slide 43 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 44 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Alle leestekens in een zin
C
Alle personen in een zin
D
Leestekens

Slide 45 - Quiz

Ik wil mijn kamer niet graag opruimen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
wil
B
graag
C
wil opruimen
D
mijn kamer

Slide 46 - Quiz

Hij heeft zijn broek vanmorgen gescheurd.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
vanmorgen
C
heeft gescheurd
D
hij

Slide 47 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De leerlingen hebben een werkstuk gemaakt.
A
De leerlingen
B
hebben
C
hebben gemaakt
D
gemaakt

Slide 48 - Quiz

Ik ben klaar voor de toets
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll

Succes met leren, toppers!

Slide 50 - Slide