This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
LEESTEKENS
- je kan punten , vraagtekens en uitroeptekens gebruiken
Slide 2 - Slide
Leestekens maken het verschil
1. Ik hou van je mama.
2. Ik hou van je, mama.
Uitleg
1. De ik zegt tegen iemand dat hij of zij van de moeder van die persoon houdt. Je mama betekent hier hetzelfde als jouw mama, dus het gaat niet over zijn/haar eigen moeder.
2. De ik zegt tegen zijn of haar eigen moeder dat hij of zij van haar houdt.
Slide 3 - Slide
Leestekens maken het verschil
3.Je kunt alles eten zonder dik te worden.
4. Je kunt alles eten zonder dik te worden?
Uitleg
3. Dit is een vraag; het antwoord kan nog zijn: nee.
4. Dit is een stelling. Zonder vraagteken beweer je dat het zo is: je kunt onbeperkt eten zonder dik te worden.
Slide 4 - Slide
Leestekens maken het verschil
5. Ik hou van katten eten en tv kijken.
6. Ik hou van katten, eten en tv kijken.
Uitleg
5. De ik houdt van katten als maaltijd en van tv kijken.
6. De ik houdt van katten, maar ook van eten en tv kijken.
Slide 5 - Slide
Leestekens (interpunctie)
punten
vraagtekens
uitroeptekens
komma's
dubbele punten
Slide 6 - Slide
Punt
Aan het einde van een zin.
Vandaag heb ik een wedstrijd.
Morgen ga ik logeren bij mijn vriendin.
Slide 7 - Slide
Vraagteken
Na een vraagzin
Hoe laat ben jij vandaag op school?
'Neem jij mijn tas mee?' vroeg Martijn.
Slide 8 - Slide
Uitroepteken
Na een bevel of uitroep volgt een uitroepteken.
'Houd daar eens mee op!'
"Super!"
Slide 9 - Slide
Komma
Tussen twee persoonsvormen plaatsen wij een komma.
Als je fietsband lek is, moet je hem maken
Samengestelde zin
Van twee zinnen is één zin gemaakt. Een zin heeft dan twee persoonsvormen.
Slide 10 - Slide
Komma
Voor voegwoorden
omdat, terwijl, maar, nadat, want, enz.
Onze hond eet erg veel, maar hij is niet dik.
Slide 11 - Slide
Komma
Bij een opsomming
Bijvoorbeeld:
Ik heb melk, cola en sap.
Slide 12 - Slide
Dubbele punt
Voor een opsomming
Voor een instructie of uitleg
Je moet de volgende spullen gebruiken: een mes, schaar en een hamer
Slide 13 - Slide
Citeren
Als je schrijft wat iemand zegt
gebruik je een dubbele punt en aanhalingstekens:
Mijn zoon zei: 'Jij bent lief.'
Slide 14 - Slide
OEFENEN
Slide 15 - Slide
Juist of onjuist: Lotte zei: 'Wat een leuke jongen.'
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quiz
Juist of onjuist: Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Juist of onjuist: Pas op!
A
Juist
B
Onjuist
Slide 18 - Quiz
Juist of onjuist: Wil jij de pen even pakken
A
juist
B
onjuist
Slide 19 - Quiz
Juist of onjuist: Ik eet appels peren en een banaan