14. Thema 2, week 2 Les 7 zinsdelen benoemen

Welke zinsdelen ken jij al?
1 / 56
next
Slide 1: Mind map
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Welke zinsdelen ken jij al?

Slide 1 - Mind map

Lesdoel
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm

Slide 3 - Slide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Hoe kan ik de persoonsvorm vinden?

Slide 5 - Open question

Wat is hier de persoonsvorm?
Die is er niet vanzelf gekomen?

Slide 6 - Open question

Hij heeft oordopjes in.

Schrijf de persoonsvorm op


Slide 7 - Open question

Wat is de persoonsvorm?
Zo besparen ze energie.

Slide 8 - Open question

3. Het werkwoordelijke gezegde (gez)
Het gezegde bestaat dus uit de persoonsvorm en andere werkwoorden in de zin.

Voorbeeld: Ik heb oliebollen gegeten.
Pv= heb         rest van het gezegde= gegeten
Het hele gezegde is dus: heb gegeten.

Slide 9 - Slide

Wat is het gezegde?

Slide 10 - Open question

Wat is het gezegde?

Slide 11 - Open question

Wat is het gezegde?

Slide 12 - Open question

Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin dus ook de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

De politicus is vandaag gekozen

Wat is het gezegde?
A
Vandaag
B
is
C
De politicus
D
Is gekozen

Slide 14 - Quiz

Wat is het gezegde?
Maryam heeft een oproep gedaan.
A
Maryam
B
heeft
C
heeft een oproep
D
heeft gedaan

Slide 15 - Quiz

het onderwerp

je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:


wie of wat + het gezegde.

bijvoorbeeld:

henk eet een appel

wie eet?

henk = het onderwerp.

Slide 16 - Slide

Hoe vindt je het onderwerp in de zin?
A
Wie of wat + lijdend voorwerp
B
Wie of wat + gezegde

Slide 17 - Quiz

Ik kom vanavond een uurtje later.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Het huis is schoongemaakt.
A
huis
B
het huis
C
is
D
is schoongemaakt

Slide 19 - Quiz

wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 20 - Open question

het lijdend voorwerp

je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:


wie of wat + gezegde + onderwerp

bijvoorbeeld:

eva speelt een spelletje

wat speelt eva?

een spelletje = het lijdend voorwerp

Slide 21 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin:
Hij wil het feestje afzeggen.

Slide 23 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes

Slide 25 - Quiz

het meewerkend voorwerp

je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:


aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


bijvoorbeeld:

Aniek heeft een cd gekocht voor Lucas

voor wie heeft Aniek een cd gekocht?

voor Lucas = het meewerkend voorwerp

Slide 26 - Slide

wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Romano wil aan Joan een goede sms sturen.

Slide 27 - Open question

Wat heeft de advocaat jou verteld?
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de advocaat
B
jou
C
verteld
D
heeft

Slide 28 - Quiz

Het meewerkend voorwerp zit altijd in een zin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
Stel de vraag: aan wie + onderwerp + lijdend voorwerp
B
Stel de vraag: aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.
C
Stel de vraag: wat eten we vanavond?
D
Stel de vraag: aan wie + gezegde + lijdend voorwerp.

Slide 30 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quiz

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 32 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 33 - Open question

Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zindsdelen kun jij benoemen?

Slide 34 - Slide

voorbeelden
BEPALING VAN TIJD
Vandaag vieren we feest.
Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan.
Volgende week gaan we op vakantie.
Maandag ga ik naar zwemles.

Slide 35 - Slide

Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?

Bilal speelde gisteren in de tuin.

Welke zindsdelen kun jij benoemen?

Slide 36 - Slide

voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS
We renden in het park.
Het brood ligt in de oven.
De lift staat op de vierde verdieping.
De laarzen liggen naast de kast.
Onder de bank ligt de voetbal.




Slide 37 - Slide

bepaling van plaats
bepaling van tijd

De trein

vertrekt

om 14.08

van spoor 7

Slide 38 - Drag question

Wat is in deze zin de bepaling van plaats?
Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
in de tuin
B
een insectenhotel
C
gisteren
D
hebben gezet

Slide 39 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin:
Mijn neefje komt bij mij spelen.
A
mijn neefje
B
komt
C
bij mij
D
spelen

Slide 40 - Quiz

Wat is in deze zin de bepaling van tijd?
Wij hebben donderdagmiddag Koningsspelen.
A
Koningsspelen
B
donderdagmiddag
C
Wij hebben
D
donderdag

Slide 41 - Quiz

Wat is in deze in de bepaling van tijd?
Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
gisteren
B
in de tuin
C
een insectenhotel
D
hebben gezet

Slide 42 - Quiz

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 43 - Quiz

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 44 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 45 - Quiz

Welk zinsdeel zijn de rode woorden?

Ik heb gisteren een broek gekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp

Slide 46 - Quiz

Welk zinsdeel zijn de rode woorden?

Ik heb gisteren een broek gekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 47 - Quiz

Welk zinsdeel zijn de rode woorden?

Jan gaf Halil een harde klap.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp

Slide 48 - Quiz

TAAL
Thema 2, week 2
Les 7

alle opgaven
en 10 x plussen

Slide 49 - Slide

In deze zin vind je een bepaling van....

Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd

Slide 50 - Quiz

Wat is de bep. van plaats in deze zin?

De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping

Slide 51 - Quiz

Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank

Slide 52 - Quiz

Wat is de bepaling van tijd in deze zin?

Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie

Slide 53 - Quiz

Welke bepalingen zitten er in deze zin;
noteer welke het zijn.
Sophie gaat elke dag op de fiets naar school.

Slide 54 - Open question

Taal:  Thema 2, week 2
Les 7

Alle opgaven moet je maken.

Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bepaling van plaats,
bepaling van tijd .

Slide 55 - Slide

Slide 56 - Slide